Übersicht
Niederländisch nach Deutsch: mehr Daten
- gedijen:
-
Wiktionary:
- gedijen → gedeihen, wachsen, aufwachsen, anwachsen, gelingen, geraten, glücken, prosperieren
Niederländisch
Detailübersetzungen für gedijen (Niederländisch) ins Deutsch
gedijen:
-
gedijen (tieren; wassen)
-
gedijen (toenemen; groeien; stijgen; vermeerderen; groter worden; aanwinnen; aangroeien; aanzwellen; opzetten; aanwassen; de hoogte ingaan; omhooggaan)
zunehmen; vergrößern; steigern; ansteigen; vermehren; ausbreiten; anschwellen; ausdehnen; ausweiten; aufstocken-
anschwellen Verb (schwelle an, schwellst an, schwellt an, schwellte an, schwelltet an, angeschwellt)
Konjugationen für gedijen:
o.t.t.
- gedij
- gedijt
- gedijt
- gedijen
- gedijen
- gedijen
o.v.t.
- gedijde
- gedijde
- gedijde
- gedijden
- gedijden
- gedijden
v.t.t.
- heb gedijd
- hebt gedijd
- heeft gedijd
- hebben gedijd
- hebben gedijd
- hebben gedijd
v.v.t.
- had gedijd
- had gedijd
- had gedijd
- hadden gedijd
- hadden gedijd
- hadden gedijd
o.t.t.t.
- zal gedijen
- zult gedijen
- zal gedijen
- zullen gedijen
- zullen gedijen
- zullen gedijen
o.v.t.t.
- zou gedijen
- zou gedijen
- zou gedijen
- zouden gedijen
- zouden gedijen
- zouden gedijen
en verder
- is gedijd
- zijn gedijd
diversen
- gedij!
- gedijt!
- gedijd
- gedijend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze