Niederländisch
Detailübersetzungen für garneren (Niederländisch) ins Deutsch
garneren:
-
garneren (schotels garneren; versieren; afwerken; opmaken; opsmukken)
gestalten; aufmachen; dekorieren; fertigstellen; verzieren; fertigmachen; garnieren; zieren; vollenden; feinmachen-
fertigmachen Verb (mache fertig, machst fertig, macht fertig, machte fertig, machtet fertig, fertiggemacht)
Konjugationen für garneren:
o.t.t.
- garneer
- garneert
- garneert
- garneren
- garneren
- garneren
o.v.t.
- garneerde
- garneerde
- garneerde
- garneerden
- garneerden
- garneerden
v.t.t.
- heb gegarneerd
- hebt gegarneerd
- heeft gegarneerd
- hebben gegarneerd
- hebben gegarneerd
- hebben gegarneerd
v.v.t.
- had gegarneerd
- had gegarneerd
- had gegarneerd
- hadden gegarneerd
- hadden gegarneerd
- hadden gegarneerd
o.t.t.t.
- zal garneren
- zult garneren
- zal garneren
- zullen garneren
- zullen garneren
- zullen garneren
o.v.t.t.
- zou garneren
- zou garneren
- zou garneren
- zouden garneren
- zouden garneren
- zouden garneren
en verder
- is gegarneerd
- zijn gegarneerd
diversen
- garneer!
- garneert!
- gegarneerd
- garnerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze