Übersicht
Niederländisch nach Deutsch: mehr Daten
- kakken:
-
kak:
- Pup; Kacke; Schmutz; Kot; Kötel; Dreck; Exkremente; Ausscheidung; Fäkalien; Mist
-
Wiktionary:
- kakken → defäkieren, defäzieren, scheißen
- kak → Scheiße, Kacke
Niederländisch
Detailübersetzungen für kakken (Niederländisch) ins Deutsch
kakken:
-
kakken
Konjugationen für kakken:
o.t.t.
- kak
- kakt
- kakt
- kakken
- kakken
- kakken
o.v.t.
- kakte
- kakte
- kakte
- kakten
- kakten
- kakten
v.t.t.
- heb gekakt
- hebt gekakt
- heeft gekakt
- hebben gekakt
- hebben gekakt
- hebben gekakt
v.v.t.
- had gekakt
- had gekakt
- had gekakt
- hadden gekakt
- hadden gekakt
- hadden gekakt
o.t.t.t.
- zal kakken
- zult kakken
- zal kakken
- zullen kakken
- zullen kakken
- zullen kakken
o.v.t.t.
- zou kakken
- zou kakken
- zou kakken
- zouden kakken
- zouden kakken
- zouden kakken
diversen
- kak!
- kakt!
- gekakt
- kakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für kakken:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
kacken | kakken | |
scheißen | kakken |
Verwandte Wörter für "kakken":
Wiktionary Übersetzungen für kakken:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• kakken | → defäkieren; defäzieren; scheißen | ↔ déféquer — expulser les matières fécales. |