Niederländisch
Detailübersetzungen für ribbel (Niederländisch) ins Deutsch
Deutsch
Detailübersetzungen für ribbel (Deutsch) ins Niederländisch
ribbel: (*Wort und Satz getrennt)
- Riß: breuk; scheur; barst; krak; gat; opening; kloof; uitsparing; groef; reet; inkeping; split; torn
- übel: naar; misselijk; onwel; onpasselijk; kwalijk; snood; slecht; gemeen; vals; min; ongesteld; menstruerend; boos; kwaad; woest; razend; nijdig; kwaadwillig; furieus; ziedend; toornig; vertoornd; met slechte intentie; spinnijdig
- Übel: klacht; bezwaar; grief; het klagen; ziekte; zeer; onvolkomenheid; mankement; euvel; ongemak; ongerief; kwaaltje; slordigheid; wanordelijkheid