Niederländisch
Detailübersetzungen für sjacheren (Niederländisch) ins Deutsch
sjacheren:
-
sjacheren (marchanderen; onderhandelen; afdingen; pingelen; afpingelen)
herunterhandeln; handeln; abhandeln; abfeilschen; feilschen-
herunterhandeln Verb (handle herunter, handelst herunter, handelt herunter, handelte herunter, handeltet herunter, heruntergehandelt)
-
abfeilschen Verb (feilsche ab, feilschst ab, feilscht ab, feilschte ab, feilschtet ab, abgefeilscht)
-
Konjugationen für sjacheren:
o.t.t.
- sjacher
- sjachert
- sjachert
- sjacheren
- sjacheren
- sjacheren
o.v.t.
- sjacherde
- sjacherde
- sjacherde
- sjacherden
- sjacherden
- sjacherden
v.t.t.
- heb gesjacherd
- hebt gesjacherd
- heeft gesjacherd
- hebben gesjacherd
- hebben gesjacherd
- hebben gesjacherd
v.v.t.
- had gesjacherd
- had gesjacherd
- had gesjacherd
- hadden gesjacherd
- hadden gesjacherd
- hadden gesjacherd
o.t.t.t.
- zal sjacheren
- zult sjacheren
- zal sjacheren
- zullen sjacheren
- zullen sjacheren
- zullen sjacheren
o.v.t.t.
- zou sjacheren
- zou sjacheren
- zou sjacheren
- zouden sjacheren
- zouden sjacheren
- zouden sjacheren
en verder
- ben gesjacherd
- bent gesjacherd
- is gesjacherd
- zijn gesjacherd
- zijn gesjacherd
- zijn gesjacherd
diversen
- sjacher!
- sjachert!
- gesjacherd
- sjacherend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für sjacheren:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
abfeilschen | afdingen; afpingelen; marchanderen; onderhandelen; pingelen; sjacheren | |
abhandeln | afdingen; afpingelen; marchanderen; onderhandelen; pingelen; sjacheren | afdoen; afhandelen; behandelen; beslechten; iets afhandelen; twist uit de weg ruimen |
feilschen | afdingen; afpingelen; marchanderen; onderhandelen; pingelen; sjacheren | afdingen; beknibbelen; dingen; knibbelen; knijpen; kromliggen; schrapen; sjaggeren |
handeln | afdingen; afpingelen; marchanderen; onderhandelen; pingelen; sjacheren | afdingen; ageren; dingen; doen; een prestatie leveren; functioneren; handel drijven; handelen; huis-aan-huis-verkopen; leuren; presteren; uitrichten; uitvoeren; venten; verhandelen; verkopen; verrichten |
herunterhandeln | afdingen; afpingelen; marchanderen; onderhandelen; pingelen; sjacheren |