Niederländisch

Detailübersetzungen für lief (Niederländisch) ins Deutsch

lief:

lief Adjektiv

  1. lief (geliefd; dierbaar; toegenegen; bemind)
    geliebt; populär; beliebt; gerngesehen
  2. lief (bevallig)
    süß; lieb; nett
  3. lief (beminnelijk)
    lieb; liebenswürdig; nett; reizend
  4. lief (schattig; snoezig; dottig; )
    süß; lieb; flaumig; allerliebst; einzigartig; einzig; nett; niedlich; einmalig; goldig; reizend
  5. lief (braaf; zoet; voorbeeldig; deugdzaam)
    brav; vorbildlich; artig; sittsam
  6. lief (sympathiek; aardig; leuk)
    sympathisch; hübsch; schön; nett; süß; freundschaftlich; gesellig; lieb; attraktiv; prima; freundlich; reizend; fein; angenehm; liebenswürdig; herzlich; gutaussehend; erfreulich
  7. lief (engelachtig)
    paradiesisch; lieb; göttlich; himmlisch; engelhaft

Übersetzung Matrix für lief:

AdjectiveVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
- aardig; braaf; gehoorzaam; zoet
ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
allerliebst allerliefst; dottig; enig; lief; schattig; snoezig; vertederend aanlokkelijk; aantrekkelijk; aardig; alleraardigst; allerliefst; attractief; bekoorlijk; bevallig; charmant; dierbare; geliefde; knap; lieflijk; mooi; prettig
angenehm aardig; leuk; lief; sympathiek aangenaam; aardig; attent; attractief; behaaglijk; behulpzaam; bevallig; bijzonder aangenaam; charmant; comfortabel; favoriet; fijn; fraai; geestig; geinig; gemakkelijk; genoeglijk; geriefelijk; geschikt; goed ogend; goedaardig; goedhartig; grappig; het meest gewild; heugelijk; heuglijk; hulpvaardig; jofel; knap; knus; koddig; komiek; komisch; lachwekkend; lekker; leuk; lollig; mooi; plezant; plezierig; prettig; slank en smal; tof; verblijdend; voorkomend; vriendelijk; welgevallig; zachtaardig
artig braaf; deugdzaam; lief; voorbeeldig; zoet deugdzaam; eerzaam; zedig
attraktiv aardig; leuk; lief; sympathiek aanbiddelijk; aanlokkelijk; aantrekkelijk; aantrekkelijke; attractief; begeerenswaardig; bekoorlijk; bevallig; charmant; decoratief; fraai; goed ogend; knap; mooi; schattig; schoon; uitlokkend; uitnodigend; verleidelijk; verlokkend; verrukkelijk; verzoekend; welgemaakt; welgevallig
beliebt bemind; dierbaar; geliefd; lief; toegenegen begeerd; begerenswaardig; favoriet; getapt; gevierd; gevraagd; gewaardeerd; gewild; gezocht; het meest gewild; populair; veelgevraagd
brav braaf; deugdzaam; lief; voorbeeldig; zoet dapper; decent; eerbaar; fatsoenlijk; heldhaftig; heroïsch; kloek; manierlijk; moedig; netjes; onverschrokken; stout; stoutmoedig; welvoeglijk
einmalig allerliefst; dottig; enig; lief; schattig; snoezig; vertederend afzonderlijk; apart; betoverend; eenmalig; fantastisch; fenomenaal; geweldig; groots; heerlijk; kostelijk; luisterrijk; magnifiek; prachtig; puik; schitterend; separaat; uitstekend; uniek; voortreffelijk
einzig allerliefst; dottig; enig; lief; schattig; snoezig; vertederend afzonderlijk; apart; heerlijk; kostelijk; separaat; uitstekend; voortreffelijk
einzigartig allerliefst; dottig; enig; lief; schattig; snoezig; vertederend betoverend; bijzonder; bovenmatig; buitengemeen; buitengewoon; buitensporig; eenmalig; ergst; extreem; fantastisch; fenomenaal; geweldig; groots; grootst; heerlijk; hoogst; kostelijk; luisterrijk; magnifiek; mateloos; maximaal; meest; onnavolgbaar; onvergetelijk; onvergetelijke; prachtig; puik; schitterend; tomeloos; uitermate; uiterst; uitstekend; uitzonderlijk; uniek; voortreffelijk; zeldzaam
engelhaft engelachtig; lief hemels; tot de hemel behorend
erfreulich aardig; leuk; lief; sympathiek aangenaam; aardig; attent; behaaglijk; behulpzaam; fijn; geschikt; goedaardig; goedhartig; hartverblijdend; hartverkwikkend; hartverwarmend; heugelijk; heuglijk; hulpvaardig; leuk; plezant; plezierig; prettig; slank en smal; tof; verblijdend; voorkomend; vriendelijk; zachtaardig
fein aardig; leuk; lief; sympathiek aangenaam; armzalig; behaaglijk; bijzonder aangenaam; breekbaar; broos; chic; cru; decoratief; delicaat; dun; eerlijk; elegant; esthetisch; fijn; fijngebouwd; fijngevoelig; fragiel; frèle; gammel; geraffineerd; gracieus; iel; ijl; karig; krakkemikkig; kwetsbaar; leuk; mager; modieuze verfijning; onomwonden; onverbloemd; onverholen; open; openlijk; oprecht; plezant; plezierig; pover; prettig; rank; rechtschapen; rechttoe rechtaan; schamel; schraal; sierlijk; slank; slank en smal; slap; smaakvol; stijlvol; subtiel; teder; teer; tenger; van geringe dichtheid; verfijnd; wankel; zwak
flaumig allerliefst; dottig; enig; lief; schattig; snoezig; vertederend donszacht; donzen; donzig; pluizig
freundlich aardig; leuk; lief; sympathiek aangenaam; aardig; aimabel; amicaal; attent; bedaard; behulpzaam; bekoorlijk; bevallig; charmant; coöperatief; gelijkmoedig; geschikt; goedaardig; goedhartig; hartelijk; hulpvaardig; jofel; kalm; kalmpjes; kameraadschappelijk; medewerkend; minnelijk; onbewogen; op een aardige manier; plezierig; prettig; rustig; sereen; tof; voorkomend; vriendelijk; vriendschappelijk; welwillend; zachtaardig
freundschaftlich aardig; leuk; lief; sympathiek aangenaam; aardig; amicaal; attent; bedaard; behulpzaam; bevallig; charmant; gelijkmoedig; geschikt; goedaardig; goedhartig; hartelijk; hulpvaardig; kalm; kalmpjes; kameraadschappelijk; minnelijk; onbewogen; plezierig; prettig; rustig; sereen; tof; voorkomend; vriendelijk; vriendschappelijk; zachtaardig
geliebt bemind; dierbaar; geliefd; lief; toegenegen begeerd; beminde; favoriet; geliefd; geliefkoosd; gestreeld uit liefde; gewild; gezocht; het meest gewild; veelgevraagd
gerngesehen bemind; dierbaar; geliefd; lief; toegenegen begeerd; gevierd; gevraagd; gewild; gezocht; populair; veelgevraagd
gesellig aardig; leuk; lief; sympathiek aangenaam; aardig; behaaglijk; bevallig; bezet; charmant; comfortabel; druk; drukbezet; drukpratend; fijn; geanimeerd; geestig; geinig; gemakkelijk; genoeglijk; geriefelijk; geschikt; gezellig; grappig; jofel; knus; koddig; komiek; komisch; lachwekkend; leuk; lollig; onderhoudend; plezant; plezierig; prettig; sfeervol; sociabel; tof
goldig allerliefst; dottig; enig; lief; schattig; snoezig; vertederend aanlokkelijk; aantrekkelijk; aardig; attractief; bekoorlijk; bevallig; charmant; knap; lieflijk; mooi; prettig
gutaussehend aardig; leuk; lief; sympathiek aanlokkelijk; aantrekkelijk; aantrekkelijke; attractief; bekoorlijk; bevallig; decoratief; fraai; goed ogend; knap; leuk van uiterlijk; mooi; schoon; uitnodigend; verleidelijk; welgemaakt; welgevallig
göttlich engelachtig; lief goddelijk; heerlijk; hemels; paradijselijk; tot de hemel behorend; verrukkelijk; zalig
herzlich aardig; leuk; lief; sympathiek aangenaam; aardig; amicaal; attent; barmhartig; bedaard; behulpzaam; bevallig; charmant; cru; diep; gelijkmoedig; genaderijk; genereus; goedaardig; goedgeefs; goedhartig; gul; hartelijk; hulpvaardig; innig; intens; kalm; kalmpjes; kameraadschappelijk; mild; minnelijk; onbewogen; onomwonden; onverbloemd; onverholen; op een aardige manier; openlijk; plezierig; prettig; rechttoe rechtaan; royaal; ruimhartig; rustig; scheutig; sereen; van harte; vergevend; voorkomend; vriendelijk; vriendschappelijk; vrijgevig; welgemeend; zachtaardig
himmlisch engelachtig; lief glorierijk; goddelijk; heerlijk; heilig; hemels; mieters; paradijselijk; tot de hemel behorend; verheerlijkt; verrukkelijk; zalig
hübsch aardig; leuk; lief; sympathiek aangekleed; aanlokkelijk; aantrekkelijk; aanvallig; aardig; alleraardigst; allerliefst; attractief; bekoorlijk; bevallig; charmant; elegant; fraai; gekleed; goed ogend; gracieus; knap; leuk van uiterlijk; leukjes; lieflijk; mooi; prettig; schoon; sierlijk; uitlokkend; uitnodigend; verleidelijk; verlokkend; verzoekend; welgemaakt; welgevallig
lieb aardig; allerliefst; beminnelijk; bevallig; dottig; engelachtig; enig; leuk; lief; schattig; snoezig; sympathiek; vertederend dierbaar; favoriete; geselecteerd; lievelings; toegenegen; verkoren
liebenswürdig aardig; beminnelijk; leuk; lief; sympathiek aangenaam; aardig; amicaal; attent; bedaard; behulpzaam; bevallig; charmant; coöperatief; gelijkmoedig; geschikt; goedaardig; goedhartig; hartelijk; hulpvaardig; kalm; kalmpjes; kameraadschappelijk; medewerkend; minnelijk; onbewogen; op een aardige manier; plezierig; prettig; rustig; sereen; tof; voorkomend; vriendelijk; vriendschappelijk; welwillend; zachtaardig
nett aardig; allerliefst; beminnelijk; bevallig; dottig; enig; leuk; lief; schattig; snoezig; sympathiek; vertederend aangenaam; aardig; attent; behaaglijk; behulpzaam; bevallig; charmant; clever; fijn; geschikt; goedaardig; goedhartig; hulpvaardig; kien; knap; leuk; mooi; pienter; plezant; plezierig; prettig; schoon; schrander; slim; snugger; tof; uitgeslapen; voorkomend; vriendelijk; welgemaakt; zachtaardig
niedlich allerliefst; dottig; enig; lief; schattig; snoezig; vertederend aanvallig; aardig; allerliefst; beeldig; bevallig; charmant; lieflijk; prettig; schattig; snoeperig; snoezig
paradiesisch engelachtig; lief hemels; tot de hemel behorend
populär bemind; dierbaar; geliefd; lief; toegenegen befaamd; begeerd; begerenswaardig; beroemd; gevierd; gevraagd; gewild; geziene; gezocht; in de mode; populair; veelgevraagd; welkome
prima aardig; leuk; lief; sympathiek gaaf; kiplekker; mieters; prima; schitterend; tof
reizend aardig; allerliefst; beminnelijk; dottig; enig; leuk; lief; schattig; snoezig; sympathiek; vertederend aanbiddelijk; aanlokkelijk; aantrekkelijk; aanvallig; aardig; alleraardigst; allerliefst; attractief; begeerenswaardig; beheksend; bekoorlijk; betoverend; bevallig; charmant; complimenteus; elegant; flatterend; fraai; goed ogend; gracieus; knap; leukjes; lieflijk; mooi; prettig; schattig; sierlijk; snoeperig; snoezig; strelend; uitlokkend; uitnodigend; verleidelijk; verlokkend; verrukkelijk; verzoekend; vleiend; welgevallig
schön aardig; leuk; lief; sympathiek aanbiddelijk; aangenaam; aanlokkelijk; aantrekkelijk; aardig; alleraardigst; allerliefst; appetijtelijk; attractief; begeerenswaardig; behaaglijk; bekoorlijk; bevallig; bewonderenswaardig; charmant; comfortabel; decoratief; fijn; fraai; gemakkelijk; geriefelijk; goed ogend; hartelijk; knap; leuk; lieflijk; minnelijk; mooi; oogstrelend; plezant; plezierig; prettig; schattig; schoon; slank en smal; uitlokkend; uitnodigend; verleidelijk; verlokkend; verrukkelijk; verzoekend; vriendelijk; welgemaakt; welgevallig
sittsam braaf; deugdzaam; lief; voorbeeldig; zoet braafjes; decent; deugdzaam; eerbaar; eerzaam; ethisch; fatsoenlijk; gekuist; goed opgevoed; ingetogen; kuis; manierlijk; moralistisch; moreel; net; netjes; rein; schoon; stemmig; vervuld van moralisme; welvoeglijk; zedelijk; zedig
sympathisch aardig; leuk; lief; sympathiek aangenaam; aardig; amicaal; attent; bedaard; behulpzaam; bevallig; charmant; coöperatief; gelijkmoedig; geschikt; goedaardig; goedhartig; hartelijk; hulpvaardig; jofel; kalm; kalmpjes; kameraadschappelijk; medewerkend; minnelijk; onbewogen; op een aardige manier; plezierig; prettig; rustig; sereen; tof; voorkomend; vriendelijk; vriendschappelijk; welwillend; zachtaardig
süß aardig; allerliefst; bevallig; dottig; enig; leuk; lief; schattig; snoezig; sympathiek; vertederend aangenaam; aardig; attent; attractief; beeldig; behulpzaam; fraai; gesuikerd; goed ogend; goedaardig; goedhartig; hulpvaardig; knap; liefelijk; mooi; plezierig; voorkomend; vriendelijk; welgevallig; zachtaardig; zoet; zoetig; zoetsappig; zoetsmakend
vorbildlich braaf; deugdzaam; lief; voorbeeldig; zoet modelmatig; voorbeeldig

Verwandte Wörter für "lief":


Synonyms for "lief":


Antonyme für "lief":


Verwandte Definitionen für "lief":

  1. plezierig om te zien1
    • wat een lief huisje!1
  2. wie zich goed gedraagt, wie doet wat ik zeg1
    • de kinderen waren erg lief vandaag1
  3. waar je op gesteld bent1
    • lieve moeder1
  4. aardig en vriendelijk voor anderen1
    • we hebben een lief dochtertje1
  5. persoon van wie je houdt1
    • mijn lief heeft mij verlaten1

Wiktionary Übersetzungen für lief:

lief
adjective
  1. vriendelijk, zachtaardig
  2. mooi, fijngebouwd
lief
Cross Translation:
FromToVia
lief geliebt beloved — loved
lief Boyfriend; Freund boyfriend — male partner in a romantic relationship.
lief goldig; niedlich; süß cute — having features mainly attributed to infants and small or cuddly animals
lief lieb dear — loved; lovable
lief gütig; freundlich; lieb; liebenswürdig; aufmerksam; nett kind — affectionate, nice
lief süß; herzig; lieblich sweet — having a pleasing disposition
lief nett sweet — having a helpful disposition
lief zart; zärtlich; lieb; liebevoll tender — fond, loving, gentle, sweet
lief freundlich; nett; liebenswürtig; entgegenkommend; umgänglich; leutselig affable — Personne aimable et bienveillante à qui on peut parler (qui écouter et comprendre).
lief liebenswürdig; freundlich; nett; entgegenkommend; umgänglich; leutselig aimable — Qui mériter d’aimer.
lief freundlich; nett; liebenswürtig; entgegenkommend; umgänglich; leutselig amèneagréable, attrayant.
lief teuer; hold; lieb; geehrt; wert cher — Qui est chéri, tendrement aimer, auquel on tenir beaucoup.
lief teuer; hold; lieb; wert coûteux — Qui coûte cher.

Computerübersetzung von Drittern:

Verwandte Übersetzungen für lief



Deutsch

Detailübersetzungen für lief (Deutsch) ins Niederländisch

lief form of Wasserski laufen:

Wasserski laufen Verb (laufe Wasserski, läufst, läuft, lief, lieft, Wasserski gelaufen)

  1. Wasserski laufen
    waterskiën
    • waterskiën Verb (waterski, waterskiet, waterskiede, waterskieden, gewaterskied)

Konjugationen für Wasserski laufen:

Präsens
  1. laufe Wasserski
  2. läufst
  3. läuft
  4. laufen Wasserski
  5. lauft Wasserski
  6. laufen Wasserski
Imperfekt
  1. lief
  2. liefst
  3. lief
  4. liefen
  5. lieft
  6. liefen
Perfekt
  1. habe Wasserski gelaufen
  2. hast Wasserski gelaufen
  3. hat Wasserski gelaufen
  4. haben Wasserski gelaufen
  5. habt Wasserski gelaufen
  6. haben Wasserski gelaufen
1. Konjunktiv [1]
  1. laufe Wasserski
  2. laufest Wasserski
  3. laufe Wasserski
  4. laufen Wasserski
  5. laufet Wasserski
  6. laufen Wasserski
2. Konjunktiv
  1. liefe Wasserski
  2. liefest Wasserski
  3. liefe Wasserski
  4. liefen Wasserski
  5. liefet Wasserski
  6. liefen Wasserski
Futur 1
  1. werde Wasserski laufen
  2. wirst Wasserski laufen
  3. wird Wasserski laufen
  4. werden Wasserski laufen
  5. werdet Wasserski laufen
  6. werden Wasserski laufen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde Wasserski laufen
  2. würdest Wasserski laufen
  3. würde Wasserski laufen
  4. würden Wasserski laufen
  5. würdet Wasserski laufen
  6. würden Wasserski laufen
Diverses
  1. lauf Wasserski!
  2. lauft Wasserski!
  3. laufen Sie Wasserski!
  4. Wasserski gelaufen
  5. Wasserski laufend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Übersetzung Matrix für Wasserski laufen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
waterskiën Wasserski laufen

laufen:

laufen Verb (laufe, läufst, läuft, lief, lieft, gelaufen)

  1. laufen (sich fortbewegen; gehen; wandern; )
    gaan; lopen; zich voortbewegen; stappen
    • gaan Verb (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
    • lopen Verb (loop, loopt, liep, liepen, gelopen)
    • stappen Verb (stap, stapt, stapte, stapten, gestapt)
  2. laufen (schnelllaufen; rennen; spurten; )
    rennen; hardlopen
    • rennen Verb (ren, rent, rende, renden, gerend)
    • hardlopen Verb (loop hard, loopt hard, liep hard, liepen hard, hardgelopen)
  3. laufen (herauströpfeln; tropfen; triefen; )
    druipen; druppels laten vallen; druppen; droppen; druppelen
    • druipen Verb (druip, druipt, droop, dropen, gedropen)
    • druppen Verb (drup, drupt, drupte, drupten, gedrupt)
    • droppen Verb (drop, dropt, dropte, dropten, gedropt)
    • druppelen Verb (druppel, druppelt, druppelde, druppelden, gedruppeld)
  4. laufen (tropfen; triefen; lecken; )
    druppelen; afdruipen; sijpelen; droppen; druipen; druppen; druppels laten vallen; uitdruppelen
    • druppelen Verb (druppel, druppelt, druppelde, druppelden, gedruppeld)
    • afdruipen Verb (druip af, druipt af, droop af, dropen af, afgedropen)
    • sijpelen Verb (sijpel, sijpelt, sijpelde, sijpelden, gesijpeld)
    • droppen Verb (drop, dropt, dropte, dropten, gedropt)
    • druipen Verb (druip, druipt, droop, dropen, gedropen)
    • druppen Verb (drup, drupt, drupte, drupten, gedrupt)
    • uitdruppelen Verb (druppel uit, druppelt uit, druppelde uit, druppelden uit, uitgedruppeld)
  5. laufen (rennen; eilen; jagen; hasten)
    spoeden; snellen
    • spoeden Verb (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
    • snellen Verb (snel, snelt, snelde, snelden, gesneld)
  6. laufen (eilen; jagen; tragen; )
  7. laufen (sickern; tropfen; triefen; abtropfen; tröpfeln)
    sijpelen; in straaltjes afdruipen

Konjugationen für laufen:

Präsens
  1. laufe
  2. läufst
  3. läuft
  4. laufen
  5. lauft
  6. laufen
Imperfekt
  1. lief
  2. liefst
  3. lief
  4. liefen
  5. lieft
  6. liefen
Perfekt
  1. habe gelaufen
  2. hast gelaufen
  3. hat gelaufen
  4. haben gelaufen
  5. habt gelaufen
  6. haben gelaufen
1. Konjunktiv [1]
  1. laufe
  2. laufest
  3. laufe
  4. laufen
  5. laufet
  6. laufen
2. Konjunktiv
  1. lief
  2. liefst
  3. lief
  4. liefen
  5. lieft
  6. liefen
Futur 1
  1. werde laufen
  2. wirst laufen
  3. wird laufen
  4. werden laufen
  5. werdet laufen
  6. werden laufen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde laufen
  2. würdest laufen
  3. würde laufen
  4. würden laufen
  5. würdet laufen
  6. würden laufen
Diverses
  1. lauf!
  2. lauft!
  3. laufen Sie!
  4. gelaufen
  5. laufend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Übersetzung Matrix für laufen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
afdruipen Abtropfen
droppen Abwerfen
hardlopen Laufen; Rennen
lopen Gelaufe; Laufen
rennen Gerenne; Laufen; Rennen
snellen Laufen; Rennen
stappen Fußstapfen; Schritte; Tritte
uitdruppelen Abtropfen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
afdruipen abtropfen; auslecken; durchfallen; durchsickern; herauströpfeln; laufen; lecken; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln abtriefen; abtropfen; auslecken
droppen abtropfen; auslecken; durchfallen; durchsickern; herauströpfeln; laufen; lecken; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln abwerfen; schmeißen; werfen
druipen abtropfen; auslecken; durchfallen; durchsickern; herauströpfeln; laufen; lecken; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln
druppelen abtropfen; auslecken; durchfallen; durchsickern; herauströpfeln; laufen; lecken; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln
druppels laten vallen abtropfen; auslecken; durchfallen; durchsickern; herauströpfeln; laufen; lecken; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln
druppen abtropfen; auslecken; durchfallen; durchsickern; herauströpfeln; laufen; lecken; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln
gaan bummeln; gehen; im Schritt gehen; laufen; schreiten; sich fortbewegen; spazieren; spazierengehen; wandern abreisen; aufbrechen; fortreisen; gehen; seineZelteabbrechen; sich aufmachen; verlassen; wegfahren; wegreisen
hardlopen eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen
in straaltjes afdruipen abtropfen; laufen; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln
lopen bummeln; gehen; im Schritt gehen; laufen; schreiten; sich fortbewegen; spazieren; spazierengehen; wandern bummeln; fließen; herumschlendern; schlendern; spazieren; spazierengehen; strömen
rennen eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen rennen; schnell laufen
sijpelen abtropfen; auslecken; durchfallen; durchsickern; herauströpfeln; laufen; lecken; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln
snellen eilen; hasten; jagen; laufen; rennen beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen
spoeden eilen; hasten; jagen; laufen; rennen aufjagen; auftreiben; beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; rasen; sich beeilen; sputen; wetzen
stappen bummeln; gehen; im Schritt gehen; laufen; schreiten; sich fortbewegen; spazieren; spazierengehen; wandern ausgehen; bummeln; gehen; im Schritt gehen; ludern; schreiten; stapfen; steigen
tempo maken eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen
uitdruppelen abtropfen; auslecken; durchfallen; durchsickern; herauströpfeln; laufen; lecken; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln abtropfen; auslecken
zich voortbewegen bummeln; gehen; im Schritt gehen; laufen; schreiten; sich fortbewegen; spazieren; spazierengehen; wandern

Synonyms for "laufen":


Wiktionary Übersetzungen für laufen:

laufen
  1. von Flüssigkeiten: sich fortbewegen
  2. von technischen Einrichtungen und: funktionstüchtig sein oder angeschaltet sein
  3. von Menschen: (zu Fuß) gehen
  4. von Lebewesen allgemein: sich schnell auf den Beinen (selten: anderen Gliedmaßen) fortbewegen
laufen
verb
  1. (ergatief) zeer snel lopen (gericht)
  2. rennen
  3. functioneren, draaien

Cross Translation:
FromToVia
laufen rennen; lopen run — to move quickly on two feet
laufen wandelen; stappen; lopen walk — move on the feet
laufen lopen; wandelen walk — to travel a distance by walking
laufen rennen; hardlopen; hollen; snellen courir — Se déplacer rapidement, avec impétuosité, par un mouvement alternatif des jambes ou des pattes, n'ayant pendant un court instant aucun appui au sol.
laufen aanpennen goupiller — (familier, fr) combiner, arranger, manigancer, concevoir.
laufen lopen; marcheren marcher — Se déplacer par un mouvement alternatif des jambes ou des pattes, en ayant toujours un appui au sol.

Computerübersetzung von Drittern: