Afgedragen: niederländische und deutsche Suchergebnisse gefunden im Interglot Wörterbuch

Remove Ads

Übersicht

Niederländisch nach Deutsch: mehr Daten

afgedragen:
- verschlissen; veraltet; abgenutzt; abgelebt
afdragen:
- übertragen an; abtragen; abnutzen; auftragen; aufbrauchen
- Abtragen; Kleidern abtragen
Wiktionary:
- afgedragen → gammelig, heruntergekommen, gebrechlich, verbraucht, altersschwach, abgenutzt
- afdragen → abtragen, abführen

Niederländisch

Detailübersetzungen für afgedragen (Niederländisch) ins Deutsch

afgedragen:

afgedragen Adjektiv

afgedragen (versleten; vervallen; afgeleefd; oud; afgetrapt)
verschlissen; veraltet; abgenutzt; abgelebt
- verschlissen Adjektiv
- veraltet Adjektiv
- abgenutzt Adjektiv
- abgelebt Adjektiv

Übersetzung Matrix für afgedragen:

Adjective	Verwandte Übersetzungen	Weitere Übersetzungen
veraltet	afgedragen; afgeleefd; afgetrapt; oud; versleten; vervallen	afgeschaft; onmodern; ouderwets; verouderd
Modifier	Verwandte Übersetzungen	Weitere Übersetzungen
abgelebt	afgedragen; afgeleefd; afgetrapt; oud; versleten; vervallen	uitgeleefd
abgenutzt	afgedragen; afgeleefd; afgetrapt; oud; versleten; vervallen	afgesleten; uitgeleefd
verschlissen	afgedragen; afgeleefd; afgetrapt; oud; versleten; vervallen	bleek; flauw; flets; verschoten

Wiktionary Übersetzungen für afgedragen:

Cross Translation:

From	To	Via
• afgedragen	→ gammelig; heruntergekommen; gebrechlich; verbraucht; altersschwach; abgenutzt	↔ decrepit — weakened or worn out

afgedragen form of afdragen:

afdragen Verb (draag af, draagt af, droeg af, droegen af, afgedragen)

afdragen (overdragen aan)
übertragen an; abtragen
- übertragen an Verb
- abtragen Verb (trage ab, trägst ab, trägt ab, trug ab, trugt ab, abgetragen)
afdragen (verslijten; slijten; verteren)
abnutzen; auftragen; abtragen; aufbrauchen
- abnutzen Verb (nutze ab, nutzt ab, nutzte ab, nutztet ab, abgenutzt)
- auftragen Verb (trage auf, trägst auf, trägt auf, trug auf, trugt auf, aufgetragen)
- abtragen Verb (trage ab, trägst ab, trägt ab, trug ab, trugt ab, abgetragen)
- aufbrauchen Verb (brauche auf, brauchst auf, braucht auf, brauchte auf, brauchtet auf, aufgebraucht)

Konjugationen für afdragen:

o.t.t.

draag af
draagt af
draagt af
dragen af
dragen af
dragen af

o.v.t.

droeg af
droeg af
droeg af
droegen af
droegen af
droegen af

v.t.t.

heb afgedragen
hebt afgedragen
heeft afgedragen
hebben afgedragen
hebben afgedragen
hebben afgedragen

v.v.t.

had afgedragen
had afgedragen
had afgedragen
hadden afgedragen
hadden afgedragen
hadden afgedragen

o.t.t.t.

zal afdragen
zult afdragen
zal afdragen
zullen afdragen
zullen afdragen
zullen afdragen

o.v.t.t.

zou afdragen
zou afdragen
zou afdragen
zouden afdragen
zouden afdragen
zouden afdragen

diversen

draag af!
draagt af!
afgedragen
afdragende

1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afdragen [znw.] Nomen

afdragen (kleding afdragen)
Abtragen; Kleidern abtragen
- Abtragen [das ~] Nomen
- Kleidern abtragen [das ~] Nomen

Übersetzung Matrix für afdragen:

Noun	Verwandte Übersetzungen	Weitere Übersetzungen
Abtragen	afdragen; kleding afdragen	betalen; dokken; voldoen; wegdragen
Kleidern abtragen	afdragen; kleding afdragen
Verb	Verwandte Übersetzungen	Weitere Übersetzungen
abnutzen	afdragen; slijten; verslijten; verteren	afslijten; wegslijten
abtragen	afdragen; overdragen aan; slijten; verslijten; verteren	afbetalen; afbreken; aflossen; afrekenen; afvoeren; ergens uitscheuren; iets afbreken; meedragen; remplaceren; ruineren; slopen; vereffenen; vernielen; vernietigen; vernieuwen; verrekenen; vervangen; verwisselen; verwoesten; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren; zich kwijten
aufbrauchen	afdragen; slijten; verslijten; verteren	bikken; bunkeren; consumeren; doorjagen; doorleven; doorstaan; eten; gebruiken; naar binnen werken; nuttigen; opeten; opmaken; opvreten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; uitgeven voor een maaltijd; verbruiken; verdragen; verduren; verorberen; verslinden; verteren; vreten; zitten proppen
auftragen	afdragen; slijten; verslijten; verteren	aan tafel bedienen; bedienen; belasten; bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; gebieden; gelasten; grootspreken; onverlangd krijgen; opdienen; opdissen; opdoen; opdragen; oplopen; opscheppen; opsnijden; snoeven; verordenen; voorschotelen; voorschrijven; voorzetten
übertragen an	afdragen; overdragen aan

Antonyme für "afdragen":

behouden; bewaren; houden

Wiktionary Übersetzungen für afdragen:

afdragen

verb

door dragen afslijten
- afdragen → abtragen
overdragen
- afdragen → abführen; abtragen

Computerübersetzung von Drittern:

¹Muiswerk Woordenboek