Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. uitbetalen:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für uitbetalen (Niederländisch) ins Deutsch

uitbetalen:

uitbetalen Verb (betaal uit, betaalt uit, betaalde uit, betaalden uit, uitbetaald)

  1. uitbetalen

Konjugationen für uitbetalen:

o.t.t.
  1. betaal uit
  2. betaalt uit
  3. betaalt uit
  4. betalen uit
  5. betalen uit
  6. betalen uit
o.v.t.
  1. betaalde uit
  2. betaalde uit
  3. betaalde uit
  4. betaalden uit
  5. betaalden uit
  6. betaalden uit
v.t.t.
  1. heb uitbetaald
  2. hebt uitbetaald
  3. heeft uitbetaald
  4. hebben uitbetaald
  5. hebben uitbetaald
  6. hebben uitbetaald
v.v.t.
  1. had uitbetaald
  2. had uitbetaald
  3. had uitbetaald
  4. hadden uitbetaald
  5. hadden uitbetaald
  6. hadden uitbetaald
o.t.t.t.
  1. zal uitbetalen
  2. zult uitbetalen
  3. zal uitbetalen
  4. zullen uitbetalen
  5. zullen uitbetalen
  6. zullen uitbetalen
o.v.t.t.
  1. zou uitbetalen
  2. zou uitbetalen
  3. zou uitbetalen
  4. zouden uitbetalen
  5. zouden uitbetalen
  6. zouden uitbetalen
en verder
  1. ben uitbetaald
  2. bent uitbetaald
  3. is uitbetaald
  4. zijn uitbetaald
  5. zijn uitbetaald
  6. zijn uitbetaald
diversen
  1. betaal uit!
  2. betaalt uit!
  3. uitbetaald
  4. uitbetalend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für uitbetalen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
ausbezahlen uitbetalen

Wiktionary Übersetzungen für uitbetalen:

uitbetalen
verb
  1. (transitiv) jemanden für erbrachte Leistungen bezahlen; veraltet: jemandem den Lohn für etwas zahlen

Cross Translation:
FromToVia
uitbetalen kaufen; zahlen; abzahlen; auszahlen; bezahlen; einzahlen; entrichten payer — Donner de l’argent pour un bien ou un service