Niederländisch
Detailübersetzungen für oprapen (Niederländisch) ins Deutsch
oprapen:
-
oprapen (oppikken; opsnappen; oppakken)
aufnehmen; aufheben; versammeln; auflesen; zusammentragen; ansammeln; aufsammeln-
zusammentragen Verb (trage zusammen, trägst zusammen, trägt zusammen, trug zusammen, trugt zusammen, zusammengetragen)
-
aufsammeln Verb
Konjugationen für oprapen:
o.t.t.
- raap op
- raapt op
- raapt op
- rapen op
- rapen op
- rapen op
o.v.t.
- raapte op
- raapte op
- raapte op
- raapten op
- raapten op
- raapten op
v.t.t.
- heb opgeraapt
- hebt opgeraapt
- heeft opgeraapt
- hebben opgeraapt
- hebben opgeraapt
- hebben opgeraapt
v.v.t.
- had opgeraapt
- had opgeraapt
- had opgeraapt
- hadden opgeraapt
- hadden opgeraapt
- hadden opgeraapt
o.t.t.t.
- zal oprapen
- zult oprapen
- zal oprapen
- zullen oprapen
- zullen oprapen
- zullen oprapen
o.v.t.t.
- zou oprapen
- zou oprapen
- zou oprapen
- zouden oprapen
- zouden oprapen
- zouden oprapen
en verder
- ben opgeraapt
- bent opgeraapt
- is opgeraapt
- zijn opgeraapt
- zijn opgeraapt
- zijn opgeraapt
diversen
- raap op!
- raapt op!
- opgeraapt
- oprapend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze