Niederländisch
Detailübersetzungen für verstrengelen (Niederländisch) ins Deutsch
verstrengelen:
-
verstrengelen (ineenstrengelen; samenvlechten)
verflechten; verweben; einflechten; einweben; zusammenflechten-
zusammenflechten Verb (flechte zusammen, flichst zusammen, flicht zusammen, flocht zusammen, flochtet zusammen, zusammenflochten)
Konjugationen für verstrengelen:
o.t.t.
- verstrengel
- verstrengelt
- verstrengelt
- verstrengelen
- verstrengelen
- verstrengelen
o.v.t.
- verstrengelde
- verstrengelde
- verstrengelde
- verstrengelden
- verstrengelden
- verstrengelden
v.t.t.
- heb verstrengeld
- hebt verstrengeld
- heeft verstrengeld
- hebben verstrengeld
- hebben verstrengeld
- hebben verstrengeld
v.v.t.
- had verstrengeld
- had verstrengeld
- had verstrengeld
- hadden verstrengeld
- hadden verstrengeld
- hadden verstrengeld
o.t.t.t.
- zal verstrengelen
- zult verstrengelen
- zal verstrengelen
- zullen verstrengelen
- zullen verstrengelen
- zullen verstrengelen
o.v.t.t.
- zou verstrengelen
- zou verstrengelen
- zou verstrengelen
- zouden verstrengelen
- zouden verstrengelen
- zouden verstrengelen
diversen
- verstrengel!
- verstrengelt!
- verstrengeld
- verstrengelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für verstrengelen:
Computerübersetzung von Drittern: