Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für uitlenen (Niederländisch) ins Deutsch
uitlenen:
-
uitlenen (lenen)
Konjugationen für uitlenen:
o.t.t.
- leen uit
- leent uit
- leent uit
- lenen uit
- lenen uit
- lenen uit
o.v.t.
- leende uit
- leende uit
- leende uit
- leenden uit
- leenden uit
- leenden uit
v.t.t.
- heb uitgeleend
- hebt uitgeleend
- heeft uitgeleend
- hebben uitgeleend
- hebben uitgeleend
- hebben uitgeleend
v.v.t.
- had uitgeleend
- had uitgeleend
- had uitgeleend
- hadden uitgeleend
- hadden uitgeleend
- hadden uitgeleend
o.t.t.t.
- zal uitlenen
- zult uitlenen
- zal uitlenen
- zullen uitlenen
- zullen uitlenen
- zullen uitlenen
o.v.t.t.
- zou uitlenen
- zou uitlenen
- zou uitlenen
- zouden uitlenen
- zouden uitlenen
- zouden uitlenen
en verder
- ben uitgeleend
- bent uitgeleend
- is uitgeleend
- zijn uitgeleend
- zijn uitgeleend
- zijn uitgeleend
diversen
- leen uit!
- leent uit!
- uitgeleend
- uitlenend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für uitlenen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
ausleihen | lenen; uitlenen | lenen |
Computerübersetzung von Drittern: