Niederländisch
Detailübersetzungen für turen (Niederländisch) ins Deutsch
turen:
-
turen (aanschouwen; zien; opmerken; kijken; bekijken; onderscheiden; ontwaren; staren)
-
turen (speurend kijken)
-
turen (staren)
Konjugationen für turen:
o.t.t.
- tuur
- tuurt
- tuurt
- turen
- turen
- turen
o.v.t.
- tuurde
- tuurde
- tuurde
- tuurden
- tuurden
- tuurden
v.t.t.
- heb getuurd
- hebt getuurd
- heeft getuurd
- hebben getuurd
- hebben getuurd
- hebben getuurd
v.v.t.
- had getuurd
- had getuurd
- had getuurd
- hadden getuurd
- hadden getuurd
- hadden getuurd
o.t.t.t.
- zal turen
- zult turen
- zal turen
- zullen turen
- zullen turen
- zullen turen
o.v.t.t.
- zou turen
- zou turen
- zou turen
- zouden turen
- zouden turen
- zouden turen
en verder
- ben getuurd
- bent getuurd
- is getuurd
- zijn getuurd
- zijn getuurd
- zijn getuurd
diversen
- tuur!
- tuurt!
- getuurd
- turend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze