Übersicht
Niederländisch nach Deutsch: mehr Daten
- bedaren:
-
Wiktionary:
- bedaren → fassen, beruhigen, beschwichtigen, besänftigen
Niederländisch
Detailübersetzungen für bedaren (Niederländisch) ins Deutsch
bedaren:
-
bedaren (beheersen; bedwingen; beteugelen; matigen; intomen)
-
bedaren (tot kalmte manen; kalmeren; sussen)
beruhigen; dämpfen; besänftigen; drosseln; beschwichtigen; zur Ruhe mahnen; schlichten-
beschwichtigen Verb (beschwichtige, beschwichtigst, beschwichtigt, beschwichtigte, beschwichtigtet, beschwichtigt)
-
zur Ruhe mahnen Verb
Konjugationen für bedaren:
o.t.t.
- bedaar
- bedaart
- bedaart
- bedaren
- bedaren
- bedaren
o.v.t.
- bedaarde
- bedaarde
- bedaarde
- bedaarden
- bedaarden
- bedaarden
v.t.t.
- ben bedaard
- bent bedaard
- is bedaard
- zijn bedaard
- zijn bedaard
- zijn bedaard
v.v.t.
- was bedaard
- was bedaard
- was bedaard
- waren bedaard
- waren bedaard
- waren bedaard
o.t.t.t.
- zal bedaren
- zult bedaren
- zal bedaren
- zullen bedaren
- zullen bedaren
- zullen bedaren
o.v.t.t.
- zou bedaren
- zou bedaren
- zou bedaren
- zouden bedaren
- zouden bedaren
- zouden bedaren
diversen
- bedaar!
- bedaart!
- bedaard
- bedarende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze