Niederländisch
Detailübersetzungen für afremmen (Niederländisch) ins Deutsch
afremmen:
Konjugationen für afremmen:
o.t.t.
- rem af
- remt af
- remt af
- remmen af
- remmen af
- remmen af
o.v.t.
- remde af
- remde af
- remde af
- remden af
- remden af
- remden af
v.t.t.
- heb afgeremd
- hebt afgeremd
- heeft afgeremd
- hebben afgeremd
- hebben afgeremd
- hebben afgeremd
v.v.t.
- had afgeremd
- had afgeremd
- had afgeremd
- hadden afgeremd
- hadden afgeremd
- hadden afgeremd
o.t.t.t.
- zal afremmen
- zult afremmen
- zal afremmen
- zullen afremmen
- zullen afremmen
- zullen afremmen
o.v.t.t.
- zou afremmen
- zou afremmen
- zou afremmen
- zouden afremmen
- zouden afremmen
- zouden afremmen
diversen
- rem af!
- remt af!
- afgeremd
- afremmende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für afremmen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
abbremsen | afremmen; remmen; stoppen | |
bremsen | afremmen; remmen; stoppen | halt houden; ophouden; remmen; stopzetten; tegenhouden; tot staan brengen |
stoppen | afremmen; remmen; stoppen | afzetten; de tijd opnemen; doen stoppen; een halt toeroepen; halt houden; klokken; ophouden; remmen; stilzetten; stoppen; stopzetten; tegenhouden; timen; tot staan brengen; tot stilstand brengen |