Übersicht


Niederländisch

Detailübersetzungen für janken (Niederländisch) ins Deutsch

janken:

janken Verb (jank, jankt, jankte, jankten, gejankt)

  1. janken (brullen; gillen)
    schreien; brüllen; toben; heulen; jubeln; johlen; keifen; jauchzen; herausschreien; lautauf schreien
    • schreien Verb (schreie, schreist, schreit, schrie, schriet, geschrien)
    • brüllen Verb (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • toben Verb (tobe, tobst, tobt, tobte, tobtet, getobt)
    • heulen Verb (heule, heulst, heult, heulte, heultet, geheult)
    • jubeln Verb (juble, jubelst, jubelt, jubelte, jubeltet, gejubelt)
    • johlen Verb (johle, johlst, johlt, johlte, johltet, gejohlt)
    • keifen Verb (keife, keifst, keift, keifte, keiftet, gekeift)
    • jauchzen Verb (jauchze, jauchzt, jauchzte, jauchztet, gejauchzt)
    • herausschreien Verb (schreie heraus, schreist heraus, schreit heraus, schrie heraus, schriet heraus, herausgeschrieen)
    • lautauf schreien Verb (schreie lautauf, schreist lautauf, schreit lautauf, schrie lautauf, schriet lautauf, lautauf geschrieen)
  2. janken (snikken)
    schluchzen; schreien; greinen; heulen; plärren; flennen; herausschreien
    • schluchzen Verb (schluchze, schluchzest, schluchzt, schluchzte, schluchztet, geschluchzt)
    • schreien Verb (schreie, schreist, schreit, schrie, schriet, geschrien)
    • greinen Verb (greine, greinst, greint, greinte, greintet, gegreint)
    • heulen Verb (heule, heulst, heult, heulte, heultet, geheult)
    • plärren Verb (plärre, plärrst, plärrt, plärrte, plärrtet, geplärr)
    • flennen Verb (flenne, flennst, flennt, flennte, flenntet, geflennt)
    • herausschreien Verb (schreie heraus, schreist heraus, schreit heraus, schrie heraus, schriet heraus, herausgeschrieen)
  3. janken (wenen; huilen)
    weinen; heulen; plärren; flennen
    • weinen Verb (weine, weinst, weint, weinte, weintet, geweint)
    • heulen Verb (heule, heulst, heult, heulte, heultet, geheult)
    • plärren Verb (plärre, plärrst, plärrt, plärrte, plärrtet, geplärr)
    • flennen Verb (flenne, flennst, flennt, flennte, flenntet, geflennt)
  4. janken (huilen; brullen; krijsen)
    weinen; heulen; brüllen; kreischen
    • weinen Verb (weine, weinst, weint, weinte, weintet, geweint)
    • heulen Verb (heule, heulst, heult, heulte, heultet, geheult)
    • brüllen Verb (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • kreischen Verb (kreische, kreischest, kreischt, kreischte, kreischtet, gekreischt)
  5. janken (grienen; huilen; snotteren; snikken)
    greinen; flennen
    • greinen Verb (greine, greinst, greint, greinte, greintet, gegreint)
    • flennen Verb (flenne, flennst, flennt, flennte, flenntet, geflennt)

Konjugationen für janken:

o.t.t.
  1. jank
  2. jankt
  3. jankt
  4. janken
  5. janken
  6. janken
o.v.t.
  1. jankte
  2. jankte
  3. jankte
  4. jankten
  5. jankten
  6. jankten
v.t.t.
  1. heb gejankt
  2. hebt gejankt
  3. heeft gejankt
  4. hebben gejankt
  5. hebben gejankt
  6. hebben gejankt
v.v.t.
  1. had gejankt
  2. had gejankt
  3. had gejankt
  4. hadden gejankt
  5. hadden gejankt
  6. hadden gejankt
o.t.t.t.
  1. zal janken
  2. zult janken
  3. zal janken
  4. zullen janken
  5. zullen janken
  6. zullen janken
o.v.t.t.
  1. zou janken
  2. zou janken
  3. zou janken
  4. zouden janken
  5. zouden janken
  6. zouden janken
en verder
  1. is gejankt
diversen
  1. jank!
  2. jankt!
  3. gejankt
  4. jankend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für janken:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
brüllen brullen; gillen; huilen; janken; krijsen blaffen; blèren; brullen; bulderen; bulken; daveren; fulmineren; het uitgillen; joelen; kwaad zijn; razen; schreeuwen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitbrullen; uitgillen; uitjouwen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen; woeden; woedend zijn
flennen grienen; huilen; janken; snikken; snotteren; wenen emmeren; etteren; griepen; klieren; sniffen; snotteren; zeiken
greinen grienen; huilen; janken; snikken; snotteren bouderen; een pruillip trekken; etteren; griepen; klieren; pruilen; zeiken
herausschreien brullen; gillen; janken; snikken blaffen; brullen; bulderen; het uitgillen; joelen; jubelen; juichen; schreeuwen; uitbrullen; uitgillen; uitjouwen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen
heulen brullen; gillen; huilen; janken; krijsen; snikken; wenen blèren; brullen; emmeren; het uitgillen; huilen; schreien; sniffen; snotteren; uitroepen; uitschreeuwen
jauchzen brullen; gillen; janken joelen; jubelen; juichen; uitjouwen
johlen brullen; gillen; janken blaffen; brullen; bulderen; het uitgillen; joelen; jubelen; juichen; schreeuwen; uitjouwen; uitroepen; uitschreeuwen
jubeln brullen; gillen; janken aanmoedigen; aanvuren; bejubelen; bemoedigen; joelen; jubelen; juichen; stimuleren; toejuichen; toemoedigen; uitjouwen
keifen brullen; gillen; janken donderen; kiften; kijven; krakelen; ruzie maken; ruziën; tekeergaan; twisten; uit de slof schieten; uitvaren
kreischen brullen; huilen; janken; krijsen roepen; uitbrullen; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen
lautauf schreien brullen; gillen; janken joelen; jubelen; juichen; roepen; uitjouwen
plärren huilen; janken; snikken; wenen blèren; gillen; krijsen; schreeuwen
schluchzen janken; snikken emmeren
schreien brullen; gillen; janken; snikken blaffen; blèren; brullen; bulderen; gillen; het uitgillen; huilen; joelen; jubelen; juichen; krijsen; roepen; schreeuwen; schreien; uitjouwen; uitroepen; uitschreeuwen
toben brullen; gillen; janken brullen; dollen; fulmineren; het uitgillen; joelen; jubelen; juichen; kwaad zijn; lawaai maken; ravotten; razen; schuimbekken; stoeien; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitjouwen; uitroepen; uitschreeuwen; vuilbekken; wild rennen; wild spelen; woedend zijn; woest spelen; zich uitleven
weinen brullen; huilen; janken; krijsen; wenen emmeren; huilen; schreien

Verwandte Wörter für "janken":


Wiktionary Übersetzungen für janken:


Cross Translation:
FromToVia
janken weinen cry — intransitive: to weep
janken jaulen yowl — utter a yowl

janken form of jank:

jank [znw.] Nomen

  1. jank (snik)
    der Schluchzer

Übersetzung Matrix für jank:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Schluchzer jank; snik

Verwandte Wörter für "jank":