Niederländisch
Detailübersetzungen für foeteren (Niederländisch) ins Deutsch
foeteren:
-
foeteren
schelten; schimpfen; beschimpfen; meckern; wettern; ausschimpfen-
ausschimpfen Verb (schimpfe aus, schimpfst aus, schimpft aus, schimpfte aus, schimpftet aus, ausgeschimpft)
Konjugationen für foeteren:
o.t.t.
- foeter
- foetert
- foetert
- foeteren
- foeteren
- foeteren
o.v.t.
- foeterde
- foeterde
- foeterde
- foeterden
- foeterden
- foeterden
v.t.t.
- heb gefoeterd
- hebt gefoeterd
- heeft gefoeterd
- hebben gefoeterd
- hebben gefoeterd
- hebben gefoeterd
v.v.t.
- had gefoeterd
- had gefoeterd
- had gefoeterd
- hadden gefoeterd
- hadden gefoeterd
- hadden gefoeterd
o.t.t.t.
- zal foeteren
- zult foeteren
- zal foeteren
- zullen foeteren
- zullen foeteren
- zullen foeteren
o.v.t.t.
- zou foeteren
- zou foeteren
- zou foeteren
- zouden foeteren
- zouden foeteren
- zouden foeteren
diversen
- foeter!
- foetert!
- gefoeterd
- foeterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für foeteren:
Computerübersetzung von Drittern: