Niederländisch
Detailübersetzungen für hobbel (Niederländisch) ins Deutsch
hobbel:
-
de hobbel (bobbel; ongelijkheid; oneffenheid)
die Unebenheit
Übersetzung Matrix für hobbel:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
Unebenheit | bobbel; hobbel; oneffenheid; ongelijkheid | hobbeligheid; oneffenheid; ruwheid |
Verwandte Wörter für "hobbel":
hobbel form of hobbelen:
-
hobbelen (schuddend op en neer gaan; stoten)
Konjugationen für hobbelen:
o.t.t.
- hobbel
- hobbelt
- hobbelt
- hobbelen
- hobbelen
- hobbelen
o.v.t.
- hobbelde
- hobbelde
- hobbelde
- hobbelden
- hobbelden
- hobbelden
v.t.t.
- heb gehobbeld
- hebt gehobbeld
- heeft gehobbeld
- hebben gehobbeld
- hebben gehobbeld
- hebben gehobbeld
v.v.t.
- had gehobbeld
- had gehobbeld
- had gehobbeld
- hadden gehobbeld
- hadden gehobbeld
- hadden gehobbeld
o.t.t.t.
- zal hobbelen
- zult hobbelen
- zal hobbelen
- zullen hobbelen
- zullen hobbelen
- zullen hobbelen
o.v.t.t.
- zou hobbelen
- zou hobbelen
- zou hobbelen
- zouden hobbelen
- zouden hobbelen
- zouden hobbelen
diversen
- hobbel!
- hobbelt!
- gehobbeld
- hobbelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für hobbelen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
schütteln | hobbelen; schuddend op en neer gaan; stoten | beven; schudden; trillen |
wackeln | hobbelen; schuddend op en neer gaan; stoten | deinen; golven |
Verwandte Wörter für "hobbelen":
Deutsch
Detailübersetzungen für hobbel (Deutsch) ins Niederländisch
hobbel: (*Wort und Satz getrennt)
- heben: heffen; omhoog doen; verhelpen; verhogen; opheffen; tillen; lichten; ophogen; optillen; omhoog brengen; opstijgen; omhoogkomen; opvliegen; omhooghalen; omhoogtrekken; omhoogheffen; naar boven tillen
- übel: naar; misselijk; onwel; onpasselijk; kwalijk; snood; slecht; gemeen; vals; min; ongesteld; menstruerend; boos; kwaad; woest; razend; nijdig; kwaadwillig; furieus; ziedend; toornig; vertoornd; met slechte intentie; spinnijdig
- Übel: klacht; bezwaar; grief; het klagen; ziekte; zeer; onvolkomenheid; mankement; euvel; ongemak; ongerief; kwaaltje; slordigheid; wanordelijkheid