Niederländisch
Detailübersetzungen für weerspreken (Niederländisch) ins Deutsch
weerspreken:
-
weerspreken (in tegenspraak zijn met; tegenspreken)
bestreiten; widersprechen; leugnen; verneinen; protestieren; aufmucken-
widersprechen Verb (widerspreche, widersprichst, widerspricht, widersprach, widerspracht, widersprochen)
-
protestieren Verb (protestiere, protestierst, protestiert, protestierte, protestiertet, protestiert)
-
weerspreken (tegenspreken; protesteren; tegenwerpen)
protestieren; widersprechen; bestreiten-
protestieren Verb (protestiere, protestierst, protestiert, protestierte, protestiertet, protestiert)
-
widersprechen Verb (widerspreche, widersprichst, widerspricht, widersprach, widerspracht, widersprochen)
-
Konjugationen für weerspreken:
o.t.t.
- weerspreek
- weerspreekt
- weerspreekt
- weerspreken
- weerspreken
- weerspreken
o.v.t.
- weersprak
- weersprak
- weersprak
- weerspraken
- weerspraken
- weerspraken
v.t.t.
- heb weersproken
- hebt weersproken
- heeft weersproken
- hebben weersproken
- hebben weersproken
- hebben weersproken
v.v.t.
- had weersproken
- had weersproken
- had weersproken
- hadden weersproken
- hadden weersproken
- hadden weersproken
o.t.t.t.
- zal weerspreken
- zult weerspreken
- zal weerspreken
- zullen weerspreken
- zullen weerspreken
- zullen weerspreken
o.v.t.t.
- zou weerspreken
- zou weerspreken
- zou weerspreken
- zouden weerspreken
- zouden weerspreken
- zouden weerspreken
diversen
- weerspreek!
- weerspreekt!
- weersproken
- weersprekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze