Niederländisch

Detailübersetzungen für opsnijden (Niederländisch) ins Deutsch

opsnijden:

opsnijden Verb (snijd op, snijdt op, sneed op, sneden op, opgesneden)

  1. opsnijden (snoeven; opscheppen; grootspreken)
    angeben; schneiden; aufgeben; auftragen; bedienen; häufen; aufschlagen; tönen; servieren; aufreißen; zerkleinern; aufschneiden; zerstückeln; kleinmachen; verschnippeln; sichbedienen
    • angeben Verb (gebe an, gibst an, gibt an, gab an, gabt an, angegeben)
    • schneiden Verb (schneide, schneidest, schneidet, schnitt, schnittet, geschnitten)
    • aufgeben Verb (gebe auf, gibst auf, gibt auf, gab auf, gabt auf, aufgegeben)
    • auftragen Verb (trage auf, trägst auf, trägt auf, trug auf, trugt auf, aufgetragen)
    • bedienen Verb (bediene, bedienst, bedient, bediente, bedientet, bedient)
    • häufen Verb (häufe, häufst, häuft, häufte, häuftet, gehäuft)
    • aufschlagen Verb (schlage auf, schlägst auf, schlägt auf, schlug auf, schlugt auf, aufgeschlagen)
    • tönen Verb (töne, tönst, tönt, tönte, töntet, getönt)
    • servieren Verb (serviere, servierst, serviert, servierte, serviertet, serviert)
    • aufreißen Verb
    • zerkleinern Verb (zerkleinere, zerkleinerst, zerkleinert, zerkleinerte, zerkleinertet, zerkleinert)
    • aufschneiden Verb (schneide auf, schneidest auf, schneidet auf, schnitt auf, schnittet auf, aufgeschnitten)
    • zerstückeln Verb (zerstückele, zerstückelst, zerstückelt, zerstückelte, zerstückeltet, zerstückelt)
    • kleinmachen Verb (mache klein, machst klein, macht klein, machte klein, machtet klein, kleingemacht)
    • verschnippeln Verb (verschnippele, verschnippelst, verschnippelt, verschnippelte, verschnippeltet, verschnippelt)

Konjugationen für opsnijden:

o.t.t.
  1. snijd op
  2. snijdt op
  3. snijdt op
  4. snijden op
  5. snijden op
  6. snijden op
o.v.t.
  1. sneed op
  2. sneed op
  3. sneed op
  4. sneden op
  5. sneden op
  6. sneden op
v.t.t.
  1. heb opgesneden
  2. hebt opgesneden
  3. heeft opgesneden
  4. hebben opgesneden
  5. hebben opgesneden
  6. hebben opgesneden
v.v.t.
  1. had opgesneden
  2. had opgesneden
  3. had opgesneden
  4. hadden opgesneden
  5. hadden opgesneden
  6. hadden opgesneden
o.t.t.t.
  1. zal opsnijden
  2. zult opsnijden
  3. zal opsnijden
  4. zullen opsnijden
  5. zullen opsnijden
  6. zullen opsnijden
o.v.t.t.
  1. zou opsnijden
  2. zou opsnijden
  3. zou opsnijden
  4. zouden opsnijden
  5. zouden opsnijden
  6. zouden opsnijden
en verder
  1. is opgesneden
  2. zijn opgesneden
diversen
  1. snijd op!
  2. snijdt op!
  3. opgesneden
  4. opsnijdend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für opsnijden:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
angeben grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven aangeven; brallen; declareren; grootspreken; klikken; opscheppen; verklappen; verklikken; verlinken; verraden
aufgeben grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven capituleren; de brui geven aan; hoop opgeven; op de bus doen; opgeven; opofferen; overgeven; posten; prijsgeven; strijd opgeven; zich overgeven
aufreißen grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven kapot scheuren; kraken; losbreken; losscheuren; openbreken; openrijten; openrukken; openscheuren; opensperren; rijten; verscheuren
aufschlagen grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven geraken; ontsluiten; opendoen; openen; openmaken; openslaan; terecht komen
aufschneiden grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven bluffen; brallen; grootspreken; opensnijden; opscheppen
auftragen grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven aan tafel bedienen; afdragen; bedienen; belasten; bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; gebieden; gelasten; onverlangd krijgen; opdienen; opdissen; opdoen; opdragen; oplopen; slijten; verordenen; verslijten; verteren; voorschotelen; voorschrijven; voorzetten
bedienen grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven aan tafel bedienen; bedienen; opdienen; opdissen; opscheppen; serveren; voorzetten; zich bedienen; zich bedienen aan tafel
häufen grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven bijeenzoeken; op elkaar stapelen; op elkaar zetten; opeenhopen; opstapelen; stapelen; vergaren; verzamelen
kleinmachen grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven kleinmaken; opensnijden
schneiden grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven afknippen; afsnijden; besnoeien; coifferen; couperen; etsen; graveren; kappen; knippen; kort knippen; kort maken; korten; links laten liggen; met effect spelen; negeren; opensnijden; snerpen; snijden; snoeien; trimmen
servieren grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven aan tafel bedienen; bedienen; beginnen met; opdienen; opdissen; vooropstellen; vooropzetten; voorschotelen; vooruitzetten; voorzetten
sichbedienen grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven
tönen grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven grote woorden gebruiken
verschnippeln grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven
zerkleinern grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven fijnmaken; kleinmaken; platdrukken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
zerstückeln grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven aan stukken snijden; stuk snijden; stuksnijden