Französisch

Detailübersetzungen für ruiner (Französisch) ins Niederländisch

ruiner:

ruiner Verb (ruine, ruines, ruinons, ruinez, )

  1. ruiner (détruire; dévaster; ravager; saccager)
    vernietigen; vernielen; ruineren; slopen; afbreken; verwoesten
    • vernietigen Verb (vernietig, vernietigt, vernietigde, vernietigden, vernietigd)
    • vernielen Verb (verniel, vernielt, vernielde, vernielden, vernield)
    • ruineren Verb
    • slopen Verb (sloop, sloopt, sloopte, sloopten, gesloopt)
    • afbreken Verb (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • verwoesten Verb (verwoest, verwoestte, verwoestten, verwoest)
  2. ruiner (dévaster; détruire; ravager)
    verwoesten; vernielen; te gronde richten
    • verwoesten Verb (verwoest, verwoestte, verwoestten, verwoest)
    • vernielen Verb (verniel, vernielt, vernielde, vernielden, vernield)
    • te gronde richten Verb (richt te gronde, richtte te gronde, richtten te gronde, te gronde gericht)
  3. ruiner (corrompre; gâcher)
    corrumperen; verderven
    • corrumperen Verb (corrumpeer, corrumpeert, corrumpeerde, corrumpeerden, gecorrumpeerd)
    • verderven Verb (verderf, verderft, verdierf, verdierven, verdorven)
  4. ruiner (bousiller; détériorer; gâcher; )
    verpesten; bederven; verknoeien; stukmaken; verklungelen; verzieken; verbroddelen; verknallen
    • verpesten Verb (verpest, verpestte, verpestten, verpest)
    • bederven Verb (bederf, bederft, bedierf, bedierven, bedorven)
    • verknoeien Verb (verknoei, verknoeit, verknoeide, verknoeiden, verknoeid)
    • stukmaken Verb (maak stuk, maakt stuk, maakte stuk, maakten stuk, stukgemaakt)
    • verklungelen Verb (verklungel, verklungelt, verklungelde, verklungelden, verklungeld)
    • verzieken Verb
    • verbroddelen Verb (verbroddel, verbroddelt, verbroddelde, verbroddelden, verbroddeld)
    • verknallen Verb (verknal, verknalt, verknalde, verknalden, verknald)
  5. ruiner (brouiller; dégrader)
    ruïneren; in de war sturen; bederven; verzieken; nekken

Konjugationen für ruiner:

Présent
  1. ruine
  2. ruines
  3. ruine
  4. ruinons
  5. ruinez
  6. ruinent
imparfait
  1. ruinais
  2. ruinais
  3. ruinait
  4. ruinions
  5. ruiniez
  6. ruinaient
passé simple
  1. ruinai
  2. ruinas
  3. ruina
  4. ruinâmes
  5. ruinâtes
  6. ruinèrent
futur simple
  1. ruinerai
  2. ruineras
  3. ruinera
  4. ruinerons
  5. ruinerez
  6. ruineront
subjonctif présent
  1. que je ruine
  2. que tu ruines
  3. qu'il ruine
  4. que nous ruinions
  5. que vous ruiniez
  6. qu'ils ruinent
conditionnel présent
  1. ruinerais
  2. ruinerais
  3. ruinerait
  4. ruinerions
  5. ruineriez
  6. ruineraient
passé composé
  1. ai ruiné
  2. as ruiné
  3. a ruiné
  4. avons ruiné
  5. avez ruiné
  6. ont ruiné
divers
  1. ruine!
  2. ruinez!
  3. ruinons!
  4. ruiné
  5. ruinant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Übersetzung Matrix für ruiner:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
bederven dissolution; décomposition; pourriture; putréfaction
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
afbreken détruire; dévaster; ravager; ruiner; saccager abaisser; abandonner; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bloquer; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; déroger; détruire; dévaster; faire arrêter; fracasser; interrompre; liquider; obstruer; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine; transgresser
bederven abîmer; bousiller; briser; brouiller; casser; corrompre; défigurer; dégrader; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner abîmer; blesser; briser; broyer; casser; corrompre; décomposer; dégénérer; démolir; détruire; empester; empoisonner; endommager; esquinter; faire mal à; fracasser; gâcher; gâter; nuire; nuire à; pervertir; pourrir; s'avarier; se corroder; se décomposer; se détériorer; se gâter; se pourrir; se putréfier
corrumperen corrompre; gâcher; ruiner acheter; corrompre
in de war sturen brouiller; dégrader; ruiner
nekken brouiller; dégrader; ruiner
ruineren détruire; dévaster; ravager; ruiner; saccager
ruïneren brouiller; dégrader; ruiner
slopen détruire; dévaster; ravager; ruiner; saccager abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; dépérir; détruire; dévaster; exténuer; fatiguer; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine; épuiser
stukmaken abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner briser; déroger; interrompre; rompre; transgresser
te gronde richten détruire; dévaster; ravager; ruiner
verbroddelen abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner
verderven corrompre; gâcher; ruiner dégénérer; dépraver; s'abâtardir; se corrompre; se dégrader
verklungelen abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner
verknallen abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner
verknoeien abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner aigrir; corrompre; dissiper; empester; empoisonner; enfieller; exaspérer; gaspiller; gâcher; gâter; irriter
vernielen détruire; dévaster; ravager; ruiner; saccager
vernietigen détruire; dévaster; ravager; ruiner; saccager annihiler; annuler; casser; convertir en ferailles; déboutonner; décrocher; démolir; dénouer; détruire; fermer; lever; liquider; supprimer
verpesten abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner contaminer; corrompre; empester; empoisonner; gâcher; gâter; gâter quelque chose; infecter; intoxiquer; souiller
verwoesten détruire; dévaster; ravager; ruiner; saccager
verzieken abîmer; bousiller; briser; brouiller; casser; corrompre; défigurer; dégrader; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner

Synonyms for "ruiner":


Wiktionary Übersetzungen für ruiner:

ruiner
verb
  1. helemaal kapotmaken
  2. iemand financieel te gronde richten

Cross Translation:
FromToVia
ruiner ruïneren ruin — to cause the ruin of
ruiner beschadigen wreck — to cause severe damage

Computerübersetzung von Drittern: