Home ->Wörterbücher ->Französisch/Niederländisch ->übersetze étaler

übersetze étaler von Französische ins Niederländisch

Übersicht
Französisch nach Niederländisch:   mehr Daten
  1. étaler:
  2. Wiktionary:

Französisch

Detailübersetzungen für étaler (Französisch) ins Niederländisch

étaler:

étaler Verb (étale, étales, étalons, étalez, )

  1. étaler (contraster; se faire valoir; se pavaner)
    uitsteken; opvallen; uitspringen; eruit springen; afsteken; in het oog lopen
    • uitsteken Verb (steek uit, steekt uit, stak uit, staken uit, uitgestoken)
    • opvallen Verb (val op, valt op, viel op, vielen op, opgevallen)
    • uitspringen Verb (spring uit, springt uit, sprong uit, sprongen uit, uitgesprongen)
    • eruit springen Verb (spring eruit, springt eruit, sprong eruit, sprongen eruit, eruit gesprongen)
    • afsteken Verb (steek af, steekt af, stak af, staken af, afgestoken)
  2. étaler (exposer; exhiber)
    tonen; tentoonstellen; uitstallen; etaleren
    • tonen Verb (toon, toont, toonde, toonden, getoond)
    • tentoonstellen Verb (stel tentoon, stelt tentoon, stelde tentoon, stelden tentoon, tentoongesteld)
    • uitstallen Verb (stal uit, stalt uit, stalde uit, stalden uit, uitgestald)
    • etaleren Verb (etaleer, etaleert, etaleerde, etaleerden, geëtaleerd)
  3. étaler
    tentoonspreiden; uitstallen
    • tentoonspreiden Verb (speid tentoon, speidt tentoon, speidde tentoon, speidden tentoon, tentoongespreid)
    • uitstallen Verb (stal uit, stalt uit, stalde uit, stalden uit, uitgestald)
  4. étaler (parader; se pavaner; faire des chichis; fleurer; faire étalage de)
    pronken; te kijk lopen met; pralen; geuren
    • pronken Verb (pronk, pronkt, pronkte, pronkten, gepronken)
    • pralen Verb (praal, praalt, praalde, praalden, gepraald)
    • geuren Verb (geur, geurt, geurde, geurden, gegeurd)
  5. étaler (préparer; déployer; étendre; répandre)
    uitspreiden; klaar leggen
  6. étaler (répandre; diffuser; disperser; )
    verspreiden; rondstrooien; verdeler; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verstrooien
    • verspreiden Verb (verspreid, verspreidt, verspreidde, verspreidden, verspreid)
    • rondstrooien Verb (strooi rond, strooit rond, strooide rond, strooiden rond, rondgestrooid)
    • verdeler Verb
    • uitzaaien Verb (zaai uit, zaait uit, zaaide uit, zaaiden uit, uitgezaaid)
    • uitzenden Verb (zend uit, zendt uit, zond uit, zonden uit, uitgezonden)
    • verbreiden Verb (verbreid, verbreidt, verbreidde, verbreidden, verbreid)
    • verbreider Verb
  7. étaler (exposer; montrer; présenter; )
    tonen; vertonen; tentoonstellen; exposeren
    • tonen Verb (toon, toont, toonde, toonden, getoond)
    • vertonen Verb (vertoon, vertoont, vertoonde, vertoonden, vertoond)
    • tentoonstellen Verb (stel tentoon, stelt tentoon, stelde tentoon, stelden tentoon, tentoongesteld)
    • exposeren Verb (exposeer, exposeert, exposeerde, exposeerden, geëxposeerd)
  8. étaler (exposer; montrer; révéler; )
    vertonen; tonen; exposeren; tentoonstellen; voor ogen brengen
    • vertonen Verb (vertoon, vertoont, vertoonde, vertoonden, vertoond)
    • tonen Verb (toon, toont, toonde, toonden, getoond)
    • exposeren Verb (exposeer, exposeert, exposeerde, exposeerden, geëxposeerd)
    • tentoonstellen Verb (stel tentoon, stelt tentoon, stelde tentoon, stelden tentoon, tentoongesteld)
  9. étaler (échelonner; étendre)
    uitsmeren
    • uitsmeren Verb (smeer uit, smeert uit, smeerde uit, smeerden uit, uitgesmeerd)
  10. étaler (déplier; dérouler; se déplier; )
    ontvouwen; uitspreiden; uitklappen; uitslaan; uitvouwen; openspreiden; openvouwen
    • ontvouwen Verb (ontvouw, ontvouwt, ontvouwde, ontvouwden, ontvouwd)
    • uitspreiden Verb (spreid uit, spreidt uit, spreidde uit, spreidden uit, uitgespreid)
    • uitklappen Verb (klap uit, klapt uit, klapte uit, klapten uit, uitgeklapt)
    • uitslaan Verb (sla uit, slaat uit, sloeg uit, sloegen uit, uitgeslagen)
    • uitvouwen Verb (vouw uit, vouwt uit, vouwde uit, vouwden uit, uitgevouwen)
    • openvouwen Verb (vouw open, vouwt open, vouwde open, vouwden open, opengevouwen)
  11. étaler (enfler; étendre; gonfler; )
    uitdijen; uitzwellen

Konjugationen für étaler:

Présent
  1. étale
  2. étales
  3. étale
  4. étalons
  5. étalez
  6. étalent
imparfait
  1. étalais
  2. étalais
  3. étalait
  4. étalions
  5. étaliez
  6. étalaient
passé simple
  1. étalai
  2. étalas
  3. étala
  4. étalâmes
  5. étalâtes
  6. étalèrent
futur simple
  1. étalerai
  2. étaleras
  3. étalera
  4. étalerons
  5. étalerez
  6. étaleront
subjonctif présent
  1. que j'étale
  2. que tu étales
  3. qu'il étale
  4. que nous étalions
  5. que vous étaliez
  6. qu'ils étalent
conditionnel présent
  1. étalerais
  2. étalerais
  3. étalerait
  4. étalerions
  5. étaleriez
  6. étaleraient
passé composé
  1. ai étalé
  2. as étalé
  3. a étalé
  4. avons étalé
  5. avez étalé
  6. ont étalé
divers
  1. étale!
  2. étalez!
  3. étalons!
  5. étalé
  6. étalant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Übersetzung Matrix für étaler:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
opvallen fait d'attirer l'oeil; fait d'être remarqué; fait de sauter aux yeux
tonen acte de montrer; démonstration; représentation
uitdijen accrue; croissance
uitsteken protubérer
verbreider distributeur; diviseur; partageur; propagandiste; propagateur
verdeler distributeur; diviseur; partageur; propagandiste; propagateur
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
afsteken contraster; se faire valoir; se pavaner; étaler contraster; décamper; faire bagage; partir; prendre la mer; s'en aller
eruit springen contraster; se faire valoir; se pavaner; étaler
etaleren exhiber; exposer; étaler
exposeren exhiber; exposer; faire voir; faire étalage de; manifester; montrer; présenter; révéler; étaler
geuren faire des chichis; faire étalage de; fleurer; parader; se pavaner; étaler embaumer; empester; exhaler; fleurer; puer; sentir mauvais
in het oog lopen contraster; se faire valoir; se pavaner; étaler
klaar leggen déployer; préparer; répandre; étaler; étendre
ontvouwen déplier; déployer; dérouler; plier; se déplier; étaler; étendre expliquer; faire comprendre; éclaircir
openspreiden déplier; déployer; dérouler; plier; se déplier; étaler; étendre
openvouwen déplier; déployer; dérouler; plier; se déplier; étaler; étendre
opvallen contraster; se faire valoir; se pavaner; étaler
pralen faire des chichis; faire étalage de; fleurer; parader; se pavaner; étaler
pronken faire des chichis; faire étalage de; fleurer; parader; se pavaner; étaler
rondstrooien diffuser; disperser; propager; répandre; épandre; éparpiller; étaler; étendre
te kijk lopen met faire des chichis; faire étalage de; fleurer; parader; se pavaner; étaler
tentoonspreiden étaler
tentoonstellen exhiber; exposer; faire voir; faire étalage de; manifester; montrer; présenter; révéler; étaler présenter
tonen exhiber; exposer; faire voir; faire étalage de; manifester; montrer; présenter; révéler; étaler exposer; faire voir; montrer; offrir; proposer; présenter
uitdijen bouffir; enfler; gonfler; grossir; s'amplifier; s'enfler; se dilater; se gonfler; étaler; étendre agrandir; construire; construire en plus; développer; enfler; gonfler; grossir; lever; prendre de l'ampleur; prendre de l'expansion; prendre du poids; rajouter une aile; s'amplifier; s'enfler; se dilater; élargir; étendre; évaser
uitklappen déplier; déployer; dérouler; plier; se déplier; étaler; étendre dire sans réfléchir; se lâcher
uitslaan déplier; déployer; dérouler; plier; se déplier; étaler; étendre faire sortir la balle
uitsmeren échelonner; étaler; étendre
uitspreiden déplier; déployer; dérouler; plier; préparer; répandre; se déplier; étaler; étendre
uitspringen contraster; se faire valoir; se pavaner; étaler
uitstallen exhiber; exposer; étaler
uitsteken contraster; se faire valoir; se pavaner; étaler briller; exceller
uitvouwen déplier; déployer; dérouler; plier; se déplier; étaler; étendre
uitzaaien diffuser; disperser; propager; répandre; épandre; éparpiller; étaler; étendre disséminer; répandre; semer; transmettre
uitzenden diffuser; disperser; propager; répandre; épandre; éparpiller; étaler; étendre diffuser; déboutonner; dégager; détacher; dévisser; embaucher; radiodiffuser; émaner; émettre
uitzwellen bouffir; enfler; gonfler; grossir; s'amplifier; s'enfler; se dilater; se gonfler; étaler; étendre
verbreiden diffuser; disperser; propager; répandre; épandre; éparpiller; étaler; étendre agrandir; construire; construire en plus; divulguer; développer; enfler; gonfler; grossir; lever; prendre de l'ampleur; prendre de l'expansion; prendre du poids; propager; rajouter une aile; répandre; s'amplifier; s'enfler; se dilater; élargir; étendre; évaser
verbreider diffuser; disperser; propager; répandre; épandre; éparpiller; étaler; étendre
verdeler diffuser; disperser; propager; répandre; épandre; éparpiller; étaler; étendre
verspreiden diffuser; disperser; propager; répandre; épandre; éparpiller; étaler; étendre diffuser; disperser; disséminer; divulguer; essaimer; propager; rayonner; répandre; se disperser; se déplier; se répandre; épandre; éparpiller; être disposé en éventail; être déployé en éventail; être étalé en éventail
verstrooien diffuser; disperser; propager; répandre; épandre; éparpiller; étaler; étendre
vertonen exhiber; exposer; faire voir; faire étalage de; manifester; montrer; présenter; révéler; étaler exposer; faire voir; montrer; offrir; présenter
voor ogen brengen exhiber; exposer; faire étalage de; manifester; montrer; présenter; révéler; étaler
ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
uitsteken frappant

Synonyms for "étaler":


Wiktionary Übersetzungen für étaler:

étaler
verb
  1. Traductions à trier suivant le sens.
étaler
Cross Translation:
FromToVia
• étaler → zalven ↔ anoint — to smear or rub over with oil or an unctuous substance
• étaler → pronken ↔ flaunt — to display with ostentation
• étaler → smeren; bestrijken; besmeren; uitsmeren ↔ spread — to smear, distribute in a thin layer
• étaler → verspreiden; verbreiden ↔ spread — (transitive) to disseminate, make known or present
• étaler → renommeren ↔ renommieren — (intransitiv) mit Reichtum, Wissen, Fähigkeiten oder vollbrachten Taten prahlen, um seine eigene Bedeutung hervorkehren







Kostenfreie, schnelle Übersetzungen

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Seite gezeigt in 0.1397 Sekunden
Seite aufgebaut in 1.0 Sekunden