Spanisch

Detailübersetzungen für llevé (Spanisch) ins Niederländisch

llevarse:

llevarse Verb

  1. llevarse
    meedragen; afvoeren; wegvoeren; wegslepen; wegdragen; wegsjouwen
    • meedragen Verb
    • afvoeren Verb (voer af, voert af, voerde af, voerden af, afgevoerd)
    • wegvoeren Verb (voer weg, voert weg, voerde weg, voerden weg, weggevoerd)
    • wegslepen Verb (sleep weg, sleept weg, sleepte weg, sleepten weg, weggesleept)
    • wegdragen Verb (draag weg, draagt weg, droeg weg, droegen weg, weggedragen)
    • wegsjouwen Verb (sjouw weg, sjouwt weg, sjouwde weg, sjouwden weg, weggesjouwd)
  2. llevarse (privar de; quitar; robar; )
    ontnemen; depriveren; te kort doen; beroven van
    • ontnemen Verb (ontneem, ontneemt, ontnam, ontnomen, ontnomen)
    • depriveren Verb (depriveer, depriveert, depriveerde, depriveerden, gedepriveerd)
    • te kort doen Verb (doe te kort, doet te kort, deed te kort, deden te kort, te kort gedaan)
    • beroven van Verb (beroof van, berooft van, beroofde van, beroofden van, beroofd van)
  3. llevarse (abreviar; disminuir; bajar; )
    declineren; afnemen; achteruitgaan; minder worden
    • declineren Verb (declineer, declineert, declineerde, declineerden, gedeclineerd)
    • afnemen Verb (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • achteruitgaan Verb (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)
    • minder worden Verb (word minder, wordt minder, werd minder, werden minder, minder geworden)

Konjugationen für llevarse:

presente
  1. me llevo
  2. te llevas
  3. se lleva
  4. nos llevamos
  5. os lleváis
  6. se llevan
imperfecto
  1. me llevaba
  2. te llevabas
  3. se llevaba
  4. nos llevábamos
  5. os llevabais
  6. se llevaban
indefinido
  1. me llevé
  2. te llevaste
  3. se llevó
  4. nos llevamos
  5. os llevasteis
  6. se llevaron
fut. de ind.
  1. me llevaré
  2. te llevarás
  3. se llevará
  4. nos llevaremos
  5. os llevaréis
  6. se llevarán
condic.
  1. me llevaría
  2. te llevarías
  3. se llevaría
  4. nos llevaríamos
  5. os llevaríais
  6. se llevarían
pres. de subj.
  1. que me lleve
  2. que te lleves
  3. que se lleve
  4. que nos llevemos
  5. que os llevéis
  6. que se lleven
imp. de subj.
  1. que me llevara
  2. que te llevaras
  3. que se llevara
  4. que nos lleváramos
  5. que os llevarais
  6. que se llevaran
miscelánea
  1. ¡llévate!
  2. ¡llevaos!
  3. ¡no te lleves!
  4. ¡no os llevéis!
  5. llevado
  6. llevándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

llevarse [el ~] Nomen

  1. el llevarse
    wegleiden

Übersetzung Matrix für llevarse:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
achteruitgaan debilitarse; disminuir
afnemen debilitarse; desempolvar; disminuir; limpiar; limpiar el polvo; quitar el polvo
declineren cambio; declinación
minder worden bajada; caída; descenso; disminución; reducción
ontnemen privar de; quitar
wegdragen llevar
wegleiden llevarse
wegslepen remolcar
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
achteruitgaan abreviar; ahorrar; bajar; decaer; decrecer; desaparecer; descender; disminuir; llevarse; menguar; rebajar; recortar; reducir; regresar; remover; robar; vencer arredrarse; arruinar; degenerar; degenerarse; echarse para atrás; gastarse; malograr; pasar; podrirse; retirarse; retroceder
afnemen abreviar; ahorrar; bajar; decaer; decrecer; desaparecer; descender; disminuir; llevarse; menguar; rebajar; recortar; reducir; regresar; remover; robar; vencer alejarse; aminorar; atenuar; coger; decrecer; desempolvar; despolvar; despolvorear; disminuir; distanciar; expulsar; extirpar; hurtqr; ir a buscar; menguar; mermar; quitar; quitar el polvo de; recoger; reducir; reducirse; restringir; retirar; robar; separar; traer
afvoeren llevarse desembarazarse de; deshacerse de; echar; emitir; hacer salir; vaciar; verter
beroven van llevar; llevarse; privar; privar de; quitar; remover; robar
declineren abreviar; ahorrar; bajar; decaer; decrecer; desaparecer; descender; disminuir; llevarse; menguar; rebajar; recortar; reducir; regresar; remover; robar; vencer cascar; conjugar; declinar; disminuir; flectar la cabeza; hacer recortes; negarse; plantarse; rechazar; reducirse
depriveren llevar; llevarse; privar; privar de; quitar; remover; robar
meedragen llevarse
minder worden abreviar; ahorrar; bajar; decaer; decrecer; desaparecer; descender; disminuir; llevarse; menguar; rebajar; recortar; reducir; regresar; remover; robar; vencer aminorar; atenuar; decrecer; disminuir; menguar; mermar; reducir; reducirse; restringir
ontnemen llevar; llevarse; privar; privar de; quitar; remover; robar coger; hurtqr; robar
te kort doen llevar; llevarse; privar; privar de; quitar; remover; robar
wegdragen llevarse
wegleiden evacuar; transportar; trasladar
wegsjouwen llevarse
wegslepen llevarse
wegvoeren llevarse evacuar; transportar; trasladar

Synonyms for "llevarse":


Wiktionary Übersetzungen für llevarse:

llevarse
verb
  1. verwijderen, afdoen, wegnemen

Cross Translation:
FromToVia
llevarse beleven erleben — eine Erfahrung machen, bei etwas dabei sein
llevarse meenemen mitnehmen — Personen oder Dinge persönlich oder mit eigenem Transportmittel zu einem Ort bringen
llevarse overweg komen; met verstehen — (reflexiv) ohne Streitigkeiten mit jemandem auskommen, eine gute persönliche Beziehung zu jemandem haben
llevarse afhalen; meebrengen; meenemen; vergaderen; medenemen; medebrengen emmener — Mener hors du lieu où l’on est vers un autre lieu.

llevar:

llevar Verb

  1. llevar (entregar; traer; suministrar; )
    leveren; bezorgen; aanleveren; brengen; afleveren; overhandigen; toeleveren
    • leveren Verb (lever, levert, leverde, leverden, geleverd)
    • bezorgen Verb (bezorg, bezorgt, bezorgde, bezorgden, bezorgd)
    • aanleveren Verb (lever aan, levert aan, leverde aan, leverden aan, aangeleverd)
    • brengen Verb (breng, brengt, bracht, brachten, gebracht)
    • afleveren Verb (lever af, levert af, leverde af, leverden af, afgeleverd)
    • overhandigen Verb (overhandig, overhandigt, overhandigde, overhandigden, overhandigd)
    • toeleveren Verb (lever toe, levert toe, leverde toe, leverden toe, toegeleverd)
  2. llevar
    dragen; aan hebben
    • dragen Verb (draag, draagt, droeg, droegen, gedragen)
    • aan hebben Verb (heb aan, habt aan, heeft aan, had aan, hadden aan, aan gehad)
  3. llevar (entregar a domicilio; traer; mandar; )
    bestellen; brengen; afgeven; bezorgen; afleveren; thuisbezorgen; overhandigen
    • bestellen Verb (bestel, bestelt, bestelde, bestelden, besteld)
    • brengen Verb (breng, brengt, bracht, brachten, gebracht)
    • afgeven Verb (geef af, geeft af, gaf af, gaven af, afgegeven)
    • bezorgen Verb (bezorg, bezorgt, bezorgde, bezorgden, bezorgd)
    • afleveren Verb (lever af, levert af, leverde af, leverden af, afgeleverd)
    • thuisbezorgen Verb (bezorg thuis, bezorgt thuis, bezorgde thuis, bezorgden thuis, thuisbezorgd)
    • overhandigen Verb (overhandig, overhandigt, overhandigde, overhandigden, overhandigd)
  4. llevar (encabezar; guiar; dirigir; )
    leiden; aanvoeren; commanderen; bevel voeren over; leidinggeven
    • leiden Verb (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • aanvoeren Verb (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • commanderen Verb (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • leidinggeven Verb (geef leiding, geeft leiding, gaf leiding, gaven leiding, leiding gegeven)
  5. llevar (alcanzar; sufrir)
    torsen; gebukt gaan onder
  6. llevar (privar de; llevarse; quitar; )
    ontnemen; depriveren; te kort doen; beroven van
    • ontnemen Verb (ontneem, ontneemt, ontnam, ontnomen, ontnomen)
    • depriveren Verb (depriveer, depriveert, depriveerde, depriveerden, gedepriveerd)
    • te kort doen Verb (doe te kort, doet te kort, deed te kort, deden te kort, te kort gedaan)
    • beroven van Verb (beroof van, berooft van, beroofde van, beroofden van, beroofd van)
  7. llevar (restituir; traer; remitir; )
    terugbezorgen
    • terugbezorgen Verb (bezorg terug, bezorgt terug, bezorgde terug, bezorgden terug, terugbezorgd)

Konjugationen für llevar:

presente
  1. llevo
  2. llevas
  3. lleva
  4. llevamos
  5. lleváis
  6. llevan
imperfecto
  1. llevaba
  2. llevabas
  3. llevaba
  4. llevábamos
  5. llevabais
  6. llevaban
indefinido
  1. llevé
  2. llevaste
  3. llevó
  4. llevamos
  5. llevasteis
  6. llevaron
fut. de ind.
  1. llevaré
  2. llevarás
  3. llevará
  4. llevaremos
  5. llevaréis
  6. llevarán
condic.
  1. llevaría
  2. llevarías
  3. llevaría
  4. llevaríamos
  5. llevaríais
  6. llevarían
pres. de subj.
  1. que lleve
  2. que lleves
  3. que lleve
  4. que llevemos
  5. que llevéis
  6. que lleven
imp. de subj.
  1. que llevara
  2. que llevaras
  3. que llevara
  4. que lleváramos
  5. que llevarais
  6. que llevaran
miscelánea
  1. ¡lleva!
  2. ¡llevad!
  3. ¡no lleves!
  4. ¡no llevéis!
  5. llevado
  6. llevando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

llevar [el ~] Nomen

  1. el llevar
    wegdragen

Übersetzung Matrix für llevar:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aanvoeren dirección; mando
afgeven despachar; distribución; entrega
afleveren despachar; distribución; entrega
bestellen pedir
leidinggeven dirigir
leveren aprovisionamiento; distribución; proveer; suministrar; suministro
ontnemen privar de; quitar
wegdragen llevar
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aan hebben llevar
aanleveren entregar; entregar a domicilio; llevar; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer
aanvoeren conducir; dar orden de; decretar; dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; liderar; llevar; mandar; ordenar; pilotar; preceder; presidir; ser primero abordar; dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; mandar; plantear; proponer; sugerir
afgeven acompañar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; suministrar; traer acceder; ceder; consentir; dar; entregar; hacer entrega; manchar; ofrecer; presentar; proporcionar; reconocer; transmitir; traspasar
afleveren acompañar; entregar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer entregar; repartir
beroven van llevar; llevarse; privar; privar de; quitar; remover; robar
bestellen acompañar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; suministrar; traer encargar; entregar; pedir; repartir
bevel voeren over conducir; dar orden de; decretar; dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; liderar; llevar; mandar; ordenar; pilotar; preceder; presidir; ser primero
bezorgen acompañar; entregar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer entregar; repartir
brengen acompañar; entregar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer acompañar; alcanzar; apasionar; entregar; repartir; traer; transportar; trasladar
commanderen conducir; dar orden de; decretar; dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; liderar; llevar; mandar; ordenar; pilotar; preceder; presidir; ser primero dar orden de; decretar; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar
depriveren llevar; llevarse; privar; privar de; quitar; remover; robar
dragen llevar aguantar; apoyar; apuntalar; poner puntales; soportar; sujetar
gebukt gaan onder alcanzar; llevar; sufrir
leiden conducir; dar orden de; decretar; dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; liderar; llevar; mandar; ordenar; pilotar; preceder; presidir; ser primero acompañar; arrojar; barrer; conducir; convoyar; dirigir; echar; encabezar; escoltar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; mandar
leidinggeven conducir; dar orden de; decretar; dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; liderar; llevar; mandar; ordenar; pilotar; preceder; presidir; ser primero
leveren entregar; entregar a domicilio; llevar; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer entregar; jugar a uno una mala pasada
ontnemen llevar; llevarse; privar; privar de; quitar; remover; robar coger; hurtqr; robar
overhandigen acompañar; entregar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer acceder; ceder; consentir; dar; entregar; hacer entrega; ofrecer; presentar; proporcionar; reconocer; transmitir; traspasar
te kort doen llevar; llevarse; privar; privar de; quitar; remover; robar
terugbezorgen devolver; llevar; reembolsar; reenviar; remitir; restablecer; restituir; traer
thuisbezorgen acompañar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; suministrar; traer entregar; repartir
toeleveren entregar; entregar a domicilio; llevar; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer
torsen alcanzar; llevar; sufrir cargar
wegdragen llevarse

Synonyms for "llevar":


Wiktionary Übersetzungen für llevar:

llevar
verb
  1. brengen naar
  2. ergens heen gaan om iets of iemand daar af te geven
  3. o1. iets of iemand voor zich uit doen bewegen

Cross Translation:
FromToVia
llevar torsen; dragen bear — carry
llevar dragen; uitgerust; met; zijn bear — be equipped with
llevar brengen bring — to transport toward somebody/somewhere
llevar dragen carry — to transport by lifting
llevar met; opschieten; overeenkomen get along — interact or coexist well, without argument or trouble
llevar leiden; begeleiden; geleiden; helpen hand — to lead, guide, or assist with the hand
llevar leiden lead — guide or conduct with the hand, or by means of some physical contact connection
llevar leiden lead — guide or conduct in a certain course
llevar leiden lead — guide or conduct oneself
llevar dragen; aanhebben wear — to have on (clothes)
llevar dragen tragen — etwas mit den Armen oder auf dem Rücken von einem Ort zu einem anderen Ort transportieren
llevar afhalen; meebrengen; meenemen; vergaderen; medenemen; medebrengen; aandragen; bezorgen; brengen; aanbrengen; voorleiden amenermener d’un lieu à un autre.
llevar brengen; bijeenbrengen; meebrengen; meenemen; medenemen; medebrengen; aandragen; bezorgen; aanbrengen apporterporter quelque chose à quelqu’un. usage L’objet du verbe apporter est toujours un inanimé.
llevar afhalen; meebrengen; meenemen; vergaderen; medenemen; medebrengen emmener — Mener hors du lieu où l’on est vers un autre lieu.
llevar leiden mener — Conduire (sens général)
llevar herkrijgen; herwinnen; manen; aanmanen; aansporen; beknorren; berispen; terechtwijzen; verwijten; restitueren; terugbetalen; terugstorten; vergelden; beoordelen; keuren; kritiseren reprendre — Prendre de nouveau. (Sens général)
llevar houden; bijhouden; vasthouden tenir — Avoir en main, entre les bras, de manière à ne pas laisser aller.

Computerübersetzung von Drittern: