Übersicht
Spanisch nach Niederländisch: mehr Daten
-
boom:
-
Wiktionary:
boom → hoogconjunctuur, hausse -
Synonyms for "boom":
auge; expansión; prosperidad; esplendor; éxito
-
Wiktionary:
Niederländisch nach Spanisch: mehr Daten
- boom:
- bomen:
- Wiktionary:
Spanisch
Detailübersetzungen für boom (Spanisch) ins Niederländisch
boom:
Synonyms for "boom":
Wiktionary Übersetzungen für boom:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• boom | → hoogconjunctuur; hausse | ↔ boom — period of prosperity |
Niederländisch
Detailübersetzungen für boom (Niederländisch) ins Spanisch
boom:
-
de boom
– plant met stevige stam waaraan takken groeien 1 -
de boom
Übersetzung Matrix für boom:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
árbol | boom | structuur |
Verwandte Wörter für "boom":
Verwandte Definitionen für "boom":
Wiktionary Übersetzungen für boom:
bomen:
-
bomen (kletsen)
-
bomen (een boom opzetten)
charlar; echar un páraffo; echar una paraffada-
charlar Verb
-
echar un páraffo Verb
-
echar una paraffada Verb
-
Konjugationen für bomen:
o.t.t.
- boom
- boomt
- boomt
- bomen
- bomen
- bomen
o.v.t.
- boomde
- boomde
- boomde
- boomden
- boomden
- boomden
v.t.t.
- heb geboomd
- hebt geboomd
- heeft geboomd
- hebben geboomd
- hebben geboomd
- hebben geboomd
v.v.t.
- had geboomd
- had geboomd
- had geboomd
- hadden geboomd
- hadden geboomd
- hadden geboomd
o.t.t.t.
- zal bomen
- zult bomen
- zal bomen
- zullen bomen
- zullen bomen
- zullen bomen
o.v.t.t.
- zou bomen
- zou bomen
- zou bomen
- zouden bomen
- zouden bomen
- zouden bomen
diversen
- boom!
- boomt!
- geboomd
- bomend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für bomen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
charlar | bomen; een boom opzetten | babbelen; chatten; communiceren; converseren; een conversatie hebben; etteren; griepen; ijlen; in contact staan; keuvelen; kletsen; kletspraat verkopen; klieren; kouten; kwebbelen; kwekken; leuteren; lullen; onzin uitkramen; onzin verkopen; praten; raaskallen; ratelen; spreken; wartaal spreken; zeiken; zeveren; zwammen; zwetsen |
conversar | bomen; kletsen | babbelen; converseren; kakelen; klappen; kletsen; kouten; kwebbelen; kwekken; kwetteren; meeconverseren; meepraten; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen |
echar un páraffo | bomen; een boom opzetten | |
echar una paraffada | bomen; een boom opzetten | |
echar una parrafada | bomen; kletsen | keuvelen; kletspraat verkopen; lullen; punteren; zeveren; zwammen; zwetsen |