Englisch

Detailübersetzungen für practising (Englisch) ins Niederländisch

practise:

to practise Verb, britisch (practises, practised, practising)

  1. to practise (rehearse; exercise; train; practice)
    oefenen; repeteren
    • oefenen Verb (oefen, oefent, oefende, oefenden, geoefend)
    • repeteren Verb (repeteer, repeteert, repeteerde, repeteerden, gerepeteerd)
  2. to practise (practice)
    uitoefenen; beoefenen
    • uitoefenen Verb (oefen uit, oefent uit, oefende uit, oefenden uit, uitgeoefend)
    • beoefenen Verb (beoefen, beoefent, beoefende, beoefenden, beoefend)
  3. to practise (use; utilize; make use of; )
    gebruiken; hanteren; gebruik maken van; bezigen
    • gebruiken Verb (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • hanteren Verb (hanteer, hanteert, hanteerde, hanteerden, gehanteerd)
    • gebruik maken van Verb (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • bezigen Verb (bezig, bezigt, bezigde, bezigden, gebezigd)
  4. to practise (utilize; apply; implement; )
    gebruiken; toepassen; aanwenden; benutten; aangrijpen
    • gebruiken Verb (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • toepassen Verb (pas toe, past toe, paste toe, pasten toe, toegepast)
    • aanwenden Verb (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
    • benutten Verb (benut, benutte, benutten, benut)
    • aangrijpen Verb (grijp aan, grijpt aan, greep aan, grepen aan, aangegrepen)
  5. to practise (exercise; practice)
    sport uitoefenen; praktiseren
  6. to practise (train; lead up; tutor; practice)
    trainen; oefenen; harden; coachen; bekwamen
    • trainen Verb (train, traint, trainde, trainden, getraind)
    • oefenen Verb (oefen, oefent, oefende, oefenden, geoefend)
    • harden Verb (hard, hardt, hardde, hardden, gehard)
    • coachen Verb
    • bekwamen Verb (bekwaam, bekwaamt, bekwaamde, bekwaamden, bekwaamd)
  7. to practise (study; learn; practice)
    leren; instuderen
    • leren Verb (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
    • instuderen Verb (studeer in, studeert in, studeerde in, studeerden in, ingestudeerd)
  8. to practise (rehearse; resume; repeat; redo; practice)
    herhalen; oefenen; repeteren
    • herhalen Verb (herhaal, herhaalt, herhaalde, herhaalden, herhaald)
    • oefenen Verb (oefen, oefent, oefende, oefenden, geoefend)
    • repeteren Verb (repeteer, repeteert, repeteerde, repeteerden, gerepeteerd)
  9. to practise (practice; exercise; train; tutor)
    oefenen; ontwikkelen; trainen
    • oefenen Verb (oefen, oefent, oefende, oefenden, geoefend)
    • ontwikkelen Verb (ontwikkel, ontwikkelt, ontwikkelde, ontwikkelden, ontwikkeld)
    • trainen Verb (train, traint, trainde, trainden, getraind)

Konjugationen für practise:

present
  1. practise
  2. practise
  3. practises
  4. practise
  5. practise
  6. practise
simple past
  1. practised
  2. practised
  3. practised
  4. practised
  5. practised
  6. practised
present perfect
  1. have practised
  2. have practised
  3. has practised
  4. have practised
  5. have practised
  6. have practised
past continuous
  1. was practising
  2. were practising
  3. was practising
  4. were practising
  5. were practising
  6. were practising
future
  1. shall practise
  2. will practise
  3. will practise
  4. shall practise
  5. will practise
  6. will practise
continuous present
  1. am practising
  2. are practising
  3. is practising
  4. are practising
  5. are practising
  6. are practising
subjunctive
  1. be practised
  2. be practised
  3. be practised
  4. be practised
  5. be practised
  6. be practised
diverse
  1. practise!
  2. let's practise!
  3. practised
  4. practising
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

practise [the ~] Nomen, britisch

  1. the practise (performance; practice)
    de uitoefening
  2. the practise (doctoring; practice; tinker at)
    dokteren; oplappen
  3. the practise (routine; practice; experience; skill)
    de ervaring; de praktijk; de routine
  4. the practise (application; utilization; implementation; )
    de toepassing; het gebruik; de aanwending; aanwenden
  5. the practise (exercise; practice; training; drill)
    de oefening; vaardigheidsoefening
  6. the practise (work experience; practice)
    de werkervaring

Übersetzung Matrix für practise:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aangrijpen laying hands on; taking hold of
aanwenden administration; adoption; application; implementation; infliction; practice; practise; use; utilisation; utilization
aanwending administration; adoption; application; implementation; infliction; practice; practise; use; utilisation; utilization ante; application; exertion; inset; stakes; usage; use
bekwamen learning; studying
dokteren doctoring; practice; practise; tinker at
ervaring experience; practice; practise; routine; skill experience; experiencing; going through an experience
gebruik administration; adoption; application; implementation; infliction; practice; practise; use; utilisation; utilization ante; application; custom; exertion; habit; inset; stakes; usage; use
gebruiken customs; habits; normal practice; standard practice; traditions
harden making resistant; making withstand
leren learning; studying
oefening drill; exercise; practice; practise; training
ontwikkelen civilizing; cultivating; polishing; refining
oplappen doctoring; practice; practise; tinker at
praktijk experience; practice; practise; routine; skill doctor's practice; study; training
routine experience; practice; practise; routine; skill
toepassing administration; adoption; application; implementation; infliction; practice; practise; use; utilisation; utilization Commerce Server application; Commerce application; ante; app; application; inset; program; stakes; usage; use
uitoefening performance; practice; practise
vaardigheidsoefening drill; exercise; practice; practise; training
werkervaring practice; practise; work experience
- drill; exercise; pattern; practice; practice session; praxis; recitation
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aangrijpen administer; adopt; apply; avail oneself of; employ; enforce; engage; implement; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize cause emotions; move; touch
aanwenden administer; adopt; apply; avail oneself of; employ; enforce; engage; implement; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize apply; employ; make use of; take; use; utilise; utilize
bekwamen lead up; practice; practise; train; tutor
benutten administer; adopt; apply; avail oneself of; employ; enforce; engage; implement; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize apply; employ; make use of; take; use; utilise; utilize
beoefenen practice; practise
bezigen employ; handle; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize apply; use
coachen lead up; practice; practise; train; tutor
dokteren tinker at
gebruik maken van employ; handle; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize apply; employ; make use of; take; use; utilise; utilize
gebruiken administer; adopt; apply; avail oneself of; employ; enforce; engage; handle; implement; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize apply; be on drugs; burn up; consume; deploy; dine; eat; employ; grab a bite; have a meal; have dinner; have something to eat; make use of; munch; nibble; nybble; take; take drugs; use; use drugs; utilise; utilize
hanteren employ; handle; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize
harden lead up; practice; practise; train; tutor bear; become hard; endure; harden; iron; persist; stand; steel; tolerate; toughen
herhalen practice; practise; redo; rehearse; repeat; resume echo; loop; parrot; repeat; say after
instuderen learn; practice; practise; study
leren learn; practice; practise; study absorb; acquire; aquire; collect; educate; familiarise; familiarize; gain; get the hang of; get used to; learn; master; pick up; qualify; receive; study; studying; teach; train
oefenen exercise; lead up; practice; practise; redo; rehearse; repeat; resume; train; tutor
ontwikkelen exercise; practice; practise; train; tutor blossom; civilise; civilize; cultivate; develop; evolve; fill out; grow in size; unfold
oplappen boost; jack up v; patch up; pep up; refurbish
praktiseren exercise; practice; practise
repeteren exercise; practice; practise; redo; rehearse; repeat; resume; train
sport uitoefenen exercise; practice; practise
toepassen administer; adopt; apply; avail oneself of; employ; enforce; engage; implement; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize apply; employ; make use of; use; utilise; utilize
trainen exercise; lead up; practice; practise; train; tutor break in; train
uitoefenen practice; practise
- apply; commit; do; drill; exercise; practice; rehearse; use
OtherVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
- custom; drill; practice; rehearse; train; usage

Synonyms for "practise":


Verwandte Definitionen für "practise":

  1. learn by repetition1
  2. engage in a rehearsal (of)1
  3. carry out or practice; as of jobs and professions1

Wiktionary Übersetzungen für practise:


Cross Translation:
FromToVia
practise beoefenen; betrachten; in de praktijk brengen; uitoefenen; aanwenden; doorvoeren; in toepassing brengen; toepassen pratiquerTraductions à trier suivant le sens.

Computerübersetzung von Drittern: