Home ->Wörterbücher ->Deutsch/Niederländisch ->übersetze zerrissen

übersetze zerrissen von Deutsche ins Niederländisch

Übersicht
Deutsch nach Niederländisch:   mehr Daten
  1. zerrissen:
  2. zerreißen:
  3. Wiktionary:

Deutsch

Detailübersetzungen für zerrissen (Deutsch) ins Niederländisch

zerrissen:

zerrissen Adjektiv

  1. zerrissen (gerissen; eingerissen)
    gescheurd
  2. zerrissen (in Stücken; kaputt; gebrochen; )
    kapot; gebroken; defect; stuk; onklaar; aan stukken; in stukken
  3. zerrissen
    verscheurd
  4. zerrissen (beschädigt; kaputt; defekt; )
    beschadigd; kapot; gebarsten; stuk

Übersetzung Matrix für zerrissen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
defect Defekt; Fehler
stuk Anteil; Bestandteil; Bruchteil; Bühnenstück; Drama; Element; Geschütz; Glied; Kanone; Prachtweib; Publikation; Schauspiel; Schönheit; Segment; Stück; Teil; Teilchen; Veröffentlichung; flotte Biene; heißer Typ; schöner Mensch; toller Typ
AdjectiveVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
beschadigd angeschlagen; beschädigt; defekt; durchgebrochen; entzwei; gebrochen; kaputt; kaputtgebrochen; ramponiert; schadhaft; zerbrochen; zerrissen
defect defekt; entzwei; gebrochen; in Stücken; kaputt; schadhaft; zerbrochen; zerrissen außer Gebrauch; defekt; gebrochen; kaputt
kapot angeschlagen; beschädigt; defekt; durchgebrochen; entzwei; gebrochen; in Stücken; kaputt; kaputtgebrochen; ramponiert; schadhaft; zerbrochen; zerrissen beschädigt; in Scherben; kaputt; zerbrochen
onklaar defekt; entzwei; gebrochen; in Stücken; kaputt; schadhaft; zerbrochen; zerrissen außer Gebrauch; defekt; fragwürdig; gebrochen; kaputt; trüb; trübe; undeutlich; ungewiß; unklar; vage; verworren
stuk angeschlagen; beschädigt; defekt; durchgebrochen; entzwei; gebrochen; in Stücken; kaputt; kaputtgebrochen; ramponiert; schadhaft; zerbrochen; zerrissen außer Gebrauch; beschädigt; defekt; gebrochen; in Scherben; kaputt; zerbrochen
ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aan stukken defekt; entzwei; gebrochen; in Stücken; kaputt; schadhaft; zerbrochen; zerrissen kaputt; zerbrochen
gebarsten angeschlagen; beschädigt; defekt; durchgebrochen; entzwei; gebrochen; kaputt; kaputtgebrochen; ramponiert; schadhaft; zerbrochen; zerrissen
gebroken defekt; entzwei; gebrochen; in Stücken; kaputt; schadhaft; zerbrochen; zerrissen beschädigt; defekt; durchgebrochen; gebrochen; gerädert; in Scherben; kaputt; kaputtgebrochen; zerbrochen
gescheurd eingerissen; gerissen; zerrissen
in stukken defekt; entzwei; gebrochen; in Stücken; kaputt; schadhaft; zerbrochen; zerrissen
verscheurd zerrissen

Synonyms for "zerrissen":


zerreißen:

zerreißen Verb (zerreiße, zerreißt, zerriß, zerrißt, zerrissen)

  1. zerreißen (in Fetzen zerreißen; zerfetzen; kaputtziehen; entzweireißen)
    verscheuren; aan flarden scheuren
    • verscheuren Verb (verscheur, verscheurt, verscheurde, verscheurden, verscheurd)
    • aan flarden scheuren Verb (scheur aan flarden, scheurt aan flarden, scheurde aan flarden, scheurden aan flarden, aan flarden gescheurd)
  2. zerreißen (zerspringen; bersten; knistern; prasseln)
    knappen
    • knappen Verb (knap, knapt, knapte, knapten, geknapt)
  3. zerreißen (auflösen; abbrechen; entbinden; )
    beëindigen; afbreken; ontbinden; opheffen; verbreken; stukmaken; verbrijzelen; forceren
    • beëindigen Verb (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)
    • afbreken Verb (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • ontbinden Verb (ontbind, ontbindt, ontbond, ontbonden, ontbonden)
    • opheffen Verb (hef op, heft op, hief op, hieven op, opgeheven)
    • verbreken Verb (verbreek, verbreekt, verbrak, verbraken, verbroken)
    • stukmaken Verb (maak stuk, maakt stuk, maakte stuk, maakten stuk, stukgemaakt)
    • verbrijzelen Verb (verbrijzel, verbrijzelt, verbrijzelde, verbrijzelden, verbrijzeld)
    • forceren Verb (forceer, forceert, forceerde, forceerden, geforceerd)
  4. zerreißen (zerfetzen; zerlegen; aufreißen; wegreißen)
    verscheuren; kapot scheuren
  5. zerreißen (auseinanderreißen; entzweireißen)
    uit elkaar trekken; uit elkaar rukken; uiteentrekken
    • uit elkaar trekken Verb (trek uit elkaar, trekt uit elkaar, trok uit elkaar, trokken uit elkaar, uit elkaar getrokken)
    • uit elkaar rukken Verb (ruk uit elkaar, rukt uit elkaar, rukte uit elkaar, rukten uit elkaar, uit elkaar gerukt)
  6. zerreißen (ausreißen; abreißen; zerreissen; )
    ergens uitscheuren
  7. zerreißen (entzweireißen)
    stuk scheuren
    • stuk scheuren Verb (scheur stuk, scheurt stuk, scheurde stuk, scheurden stuk, stuk gescheurd)
  8. zerreißen (teilen; scheiden; zerlegen; )
    scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen
    • scheiden Verb (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • splitsen Verb (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • uit elkaar halen Verb (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • uiteenhalen Verb (haal uiteen, haalt uiteen, haalde uiteen, haalden uiteen, uiteengehaald)

Konjugationen für zerreißen:

Präsens
  1. zerreiße
  2. zerreißt
  3. zerreißt
  4. zerreißen
  5. zerreißt
  6. zerreißen
Imperfekt
  1. zerriß
  2. zerrißt
  3. zerriß
  4. zerissen
  5. zerrißt
  6. zerrissen
Perfekt
  1. habe zerrissen
  2. hast zerrissen
  3. hat zerrissen
  4. haben zerrissen
  5. habt zerrissen
  6. haben zerrissen
1. Konjunktiv [1]
  1. zerreiße
  2. zerreißest
  3. zerreiße
  4. zerreißen
  5. zerreißet
  6. zerreißen
2. Konjunktiv
  1. zerrisse
  2. zerrissest
  3. zerrisse
  4. zerrissen
  5. zerrisset
  6. zerrissen
Futur 1
  1. werde zerreißen
  2. wirst zerreißen
  3. wird zerreißen
  4. werden zerreißen
  5. werdet zerreißen
  6. werden zerreißen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde zerreißen
  2. würdest zerreißen
  3. würde zerreißen
  4. würden zerreißen
  5. würdet zerreißen
  6. würden zerreißen
Diverses
  1. zerreiß!
  2. zerreißt!
  3. zerreißen Sie!
  5. zerrissen
  6. zerreißend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Übersetzung Matrix für zerreißen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
beëindigen Beenden; Beendigen
forceren Aufdrängen
ontbinden Auflösen; Zerfallen
opheffen Aufheben; Beenden; Beendigen; Widerrufen
verbreken Enthaltsamkeit; Enthaltung; Unterbrechung; Verzicht
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aan flarden scheuren entzweireißen; in Fetzen zerreißen; kaputtziehen; zerfetzen; zerreißen
afbreken abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; ausschalten; beeinträchtigen; demolieren; den Hals umdrehen; einstampfen; erledigen; fertigmachen; ganz kaputt und auseinander holen; hindern; kaputtmachen; liquidieren; niederreißen; ruinieren; stören; umstossen; unterbrechen; verderben; verheeren; vernichten; verschrotten; verwüsten; wegreißen; zehren; zerlegen; zerstören; zertrümmern
beëindigen abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abbrechen; abmachen; aufhören; beenden; beschließen; enden; erledigen; fertig bringen; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden
ergens uitscheuren abreißen; abtragen; abwracken; ausreißen; entnerven; niederreißen; wegreißen; zehren; zerfetzen; zerlegen; zerreissen; zerreißen
forceren abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abnötigen; abzwingen; befehlen; erpressen; erzwingen; forcieren; gebieten; pressen; überlasten
kapot scheuren aufreißen; wegreißen; zerfetzen; zerlegen; zerreißen
knappen bersten; knistern; prasseln; zerreißen; zerspringen
ontbinden abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abfaulen; aufheben; auflösen; ausfaulen; verfaulen; wegfaulen
opheffen abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abschaffen; anheben; annullieren; aufbringen; aufdecken; aufheben; aufholen; auflösen; aufziehen; ausheben; emporheben; erheben; heben; hinaufbringen; hochheben; hochnehmen; hochziehen; wider'rufen; widerrufen
scheiden abkoppeln; abreißen; entkoppeln; loskoppeln; losreißen; scheiden; teilen; trennen; wegreißen; zerlegen; zerreißen abkoppeln; absondern; abspalten; aufbinden; aufhaken; aufknoten; aufknöpfen; aufknüpfen; auflösen; aufmachen; aus einander spleißen; auseinandergehen; auseinanderstieben; auseinandertreiben; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; locker machen; lockern; losbekommen; loskoppeln; loskriegen; loslösen; losmachen; lösen; scheiden; separieren; spleißen; splissen; trennen; unterbrechen
splitsen abkoppeln; abreißen; entkoppeln; loskoppeln; losreißen; scheiden; teilen; trennen; wegreißen; zerlegen; zerreißen Trennung; abkoppeln; absondern; abspalten; aufgliedern; aufteilen; aus einander spleißen; dividieren; gliedern; loskoppeln; scheiden; separieren; spleißen; splissen; teilen; trennen; zerhacken
stuk scheuren entzweireißen; zerreißen
stukmaken abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen verderben; verpesten; verseuchen
uit elkaar halen abkoppeln; abreißen; entkoppeln; loskoppeln; losreißen; scheiden; teilen; trennen; wegreißen; zerlegen; zerreißen abkoppeln; abtakeln; aufknoten; aus einander spleißen; beseitigen; demontieren; deuten; entfernen; entfestigen; entknoten; enträtseln; entwirren; entziffern; fasern; fortschaffen; ganz kaputt und auseinander holen; herausbringen; loskoppeln; lösen; räumen; scheiden; sichlösen; spleißen; splissen; teilen; trennen; wegnehmen; wegräumen; wegschaffen
uit elkaar rukken auseinanderreißen; entzweireißen; zerreißen
uit elkaar trekken auseinanderreißen; entzweireißen; zerreißen
uiteenhalen abkoppeln; abreißen; entkoppeln; loskoppeln; losreißen; scheiden; teilen; trennen; wegreißen; zerlegen; zerreißen
uiteentrekken auseinanderreißen; entzweireißen; zerreißen
verbreken abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen
verbrijzelen abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen brechen; erdrücken; feinmachen; feinmahlen; kaputtschlagen; verreiben; walzen; zerbrechen; zerkleinern; zermahlen; zermalmen; zerquetschen; zerschlagen; zertrümmern
verscheuren aufreißen; entzweireißen; in Fetzen zerreißen; kaputtziehen; wegreißen; zerfetzen; zerlegen; zerreißen

Synonyms for "zerreißen":


Wiktionary Übersetzungen für zerreißen:

zerreißen
verb
  1. aan stukken rijten
Cross Translation:
FromToVia
• zerreißen → scheuren ↔ tear — rend
• zerreißen → rijten; scheuren ↔ déchirer — Traductions à trier suivant le sens







Kostenfreie, schnelle Übersetzungen

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Seite gezeigt in 0.0986 Sekunden
Seite aufgebaut in 1.0 Sekunden