Home ->Wörterbücher ->Deutsch/Niederländisch ->übersetze splissen

übersetze splissen von Deutsche ins Niederländisch

Übersicht
Deutsch nach Niederländisch:   mehr Daten
  1. splissen:
  2. spleißen:

Deutsch

Detailübersetzungen für splissen (Deutsch) ins Niederländisch

splissen:

splissen Verb (splisse, splisst, splisste, splisstet, gesplißt)

  1. splissen (aus einander spleißen; scheiden; trennen; )
    splitsen; scheiden; uitsplitsen; uiteengaan; loskoppelen; uit elkaar halen
    • splitsen Verb (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • scheiden Verb (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • uitsplitsen Verb (splits uit, splitst uit, splitste uit, splitsten uit, uitgesplitst)
    • uiteengaan Verb (ga uiteen, gaat uiteen, ging uiteen, gingen uiteen, uiteengegaan)
    • loskoppelen Verb (koppel los, koppelt los, koppelde los, koppelden los, losgekoppeld)
    • uit elkaar halen Verb (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
  2. splissen (spleißen; zerhacken)
    splitsen; kloven; uiteensplijten; splijten; klieven
    • splitsen Verb (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • kloven Verb (kloof, klooft, kloofde, kloofden, gekloofd)
    • uiteensplijten Verb (splijt uiteen, splijtte uiteen, splijtten uiteen, uiteengespleten)
    • splijten Verb (splijt, speet, spleten, gespleten)
    • klieven Verb (klief, klieft, kliefde, kliefden, gekliefd)
  3. splissen (spleißen; streichen; bersten; )
    kloven; klieven; doormidden hakken; doorklieven; doorhakken; doorhouwen; in tweeën houwen
    • kloven Verb (kloof, klooft, kloofde, kloofden, gekloofd)
    • klieven Verb (klief, klieft, kliefde, kliefden, gekliefd)
    • doorklieven Verb (klief door, klieft door, kliefde door, kliefden door, doorgekliefd)
    • doorhakken Verb (hak door, hakt door, hakte door, hakten door, doorgehakt)
    • doorhouwen Verb (houw door, houwt door, houwde door, houwden door, doorgehouwd)

Konjugationen für splissen:

Präsens
  1. splisse
  2. splisst
  3. splisst
  4. splissen
  5. splisst
  6. splissen
Imperfekt
  1. splisste
  2. splisstest
  3. splisste
  4. splissten
  5. splisstet
  6. splissten
Perfekt
  1. habe gesplißt
  2. hast gesplißt
  3. hat gesplißt
  4. haben gesplißt
  5. habt gesplißt
  6. haben gesplißt
1. Konjunktiv [1]
  1. splisse
  2. splissest
  3. splisse
  4. splissen
  5. splisset
  6. splissen
2. Konjunktiv
  1. splissete
  2. splissetest
  3. splissete
  4. splisseten
  5. splissetet
  6. splisseten
Futur 1
  1. werde splissen
  2. wirst splissen
  3. wird splissen
  4. werden splissen
  5. werdet splissen
  6. werden splissen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde splissen
  2. würdest splissen
  3. würde splissen
  4. würden splissen
  5. würdet splissen
  6. würden splissen
Diverses
  1. spliss!
  2. splisst!
  3. splissen Sie!
  5. gesplißt
  6. splissend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Übersetzung Matrix für splissen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
kloven Gebirgsschlüchte; Klüfte; Schlünde
loskoppelen Abkoppeln
uiteengaan Auseinandergehen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
doorhakken bersten; durchhauen; durchschneiden; schlagen; spalten; spleißen; splissen; streichen
doorhouwen bersten; durchhauen; durchschneiden; schlagen; spalten; spleißen; splissen; streichen
doorklieven bersten; durchhauen; durchschneiden; schlagen; spalten; spleißen; splissen; streichen
doormidden hakken bersten; durchhauen; durchschneiden; schlagen; spalten; spleißen; splissen; streichen
in tweeën houwen bersten; durchhauen; durchschneiden; schlagen; spalten; spleißen; splissen; streichen
klieven bersten; durchhauen; durchschneiden; schlagen; spalten; spleißen; splissen; streichen; zerhacken
kloven bersten; durchhauen; durchschneiden; schlagen; spalten; spleißen; splissen; streichen; zerhacken
loskoppelen abkoppeln; aus einander spleißen; loskoppeln; scheiden; spleißen; splissen; trennen ausdocken; trennen
scheiden abkoppeln; aus einander spleißen; loskoppeln; scheiden; spleißen; splissen; trennen abkoppeln; abreißen; absondern; abspalten; aufbinden; aufhaken; aufknoten; aufknöpfen; aufknüpfen; auflösen; aufmachen; auseinandergehen; auseinanderstieben; auseinandertreiben; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; locker machen; lockern; losbekommen; loskoppeln; loskriegen; loslösen; losmachen; losreißen; lösen; scheiden; separieren; teilen; trennen; unterbrechen; wegreißen; zerlegen; zerreißen
splijten spleißen; splissen; zerhacken
splitsen abkoppeln; aus einander spleißen; loskoppeln; scheiden; spleißen; splissen; trennen; zerhacken Trennung; abkoppeln; abreißen; absondern; abspalten; aufgliedern; aufteilen; dividieren; entkoppeln; gliedern; loskoppeln; losreißen; scheiden; separieren; teilen; trennen; wegreißen; zerlegen; zerreißen
uit elkaar halen abkoppeln; aus einander spleißen; loskoppeln; scheiden; spleißen; splissen; trennen abkoppeln; abreißen; abtakeln; aufknoten; beseitigen; demontieren; deuten; entfernen; entfestigen; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; entziffern; fasern; fortschaffen; ganz kaputt und auseinander holen; herausbringen; loskoppeln; losreißen; lösen; räumen; scheiden; sichlösen; teilen; trennen; wegnehmen; wegreißen; wegräumen; wegschaffen; zerlegen; zerreißen
uiteengaan abkoppeln; aus einander spleißen; loskoppeln; scheiden; spleißen; splissen; trennen auflösen; auseinandergehen; auseinanderstieben; auseinandertreiben; scheiden; trennen
uiteensplijten spleißen; splissen; zerhacken
uitsplitsen abkoppeln; aus einander spleißen; loskoppeln; scheiden; spleißen; splissen; trennen

splissen form of spleißen:

spleißen Verb (spleiße, spleißt, spliss, splisset, gesplissen)

  1. spleißen (splissen; zerhacken)
    splitsen; kloven; uiteensplijten; splijten; klieven
    • splitsen Verb (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • kloven Verb (kloof, klooft, kloofde, kloofden, gekloofd)
    • uiteensplijten Verb (splijt uiteen, splijtte uiteen, splijtten uiteen, uiteengespleten)
    • splijten Verb (splijt, speet, spleten, gespleten)
    • klieven Verb (klief, klieft, kliefde, kliefden, gekliefd)
  2. spleißen (aus einander spleißen; scheiden; splissen; )
    splitsen; scheiden; uitsplitsen; uiteengaan; loskoppelen; uit elkaar halen
    • splitsen Verb (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • scheiden Verb (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • uitsplitsen Verb (splits uit, splitst uit, splitste uit, splitsten uit, uitgesplitst)
    • uiteengaan Verb (ga uiteen, gaat uiteen, ging uiteen, gingen uiteen, uiteengegaan)
    • loskoppelen Verb (koppel los, koppelt los, koppelde los, koppelden los, losgekoppeld)
    • uit elkaar halen Verb (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
  3. spleißen (streichen; bersten; durchschneiden; )
    kloven; klieven; doormidden hakken; doorklieven; doorhakken; doorhouwen; in tweeën houwen
    • kloven Verb (kloof, klooft, kloofde, kloofden, gekloofd)
    • klieven Verb (klief, klieft, kliefde, kliefden, gekliefd)
    • doorklieven Verb (klief door, klieft door, kliefde door, kliefden door, doorgekliefd)
    • doorhakken Verb (hak door, hakt door, hakte door, hakten door, doorgehakt)
    • doorhouwen Verb (houw door, houwt door, houwde door, houwden door, doorgehouwd)

Konjugationen für spleißen:

Präsens
  1. spleiße
  2. spleißt
  3. spleißt
  4. spleißen
  5. spleißet
  6. spleißen
Imperfekt
  1. spliss
  2. splissest
  3. spliss
  4. splissen
  5. splisset
  6. splissen
Perfekt
  1. habe gesplissen
  2. hast gesplissen
  3. hat gesplissen
  4. haben gesplissen
  5. habt gesplissen
  6. haben gesplissen
1. Konjunktiv [1]
  1. spleiße
  2. spleißest
  3. spleiße
  4. spleißen
  5. spleißet
  6. spleißen
2. Konjunktiv
  1. splisse
  2. splissest
  3. splisse
  4. splissen
  5. splisset
  6. splissen
Futur 1
  1. werde spleißen
  2. wirst spleißen
  3. wird spleißen
  4. werden spleißen
  5. werdet spleißen
  6. werden spleißen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde spleißen
  2. würdest spleißen
  3. würde spleißen
  4. würden spleißen
  5. würdet spleißen
  6. würden spleißen
Diverses
  1. spleiße
  2. spleißet!
  3. spleißen Sie!
  5. gesplissen
  6. spleißend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Übersetzung Matrix für spleißen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
kloven Gebirgsschlüchte; Klüfte; Schlünde
loskoppelen Abkoppeln
uiteengaan Auseinandergehen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
doorhakken bersten; durchhauen; durchschneiden; schlagen; spalten; spleißen; splissen; streichen
doorhouwen bersten; durchhauen; durchschneiden; schlagen; spalten; spleißen; splissen; streichen
doorklieven bersten; durchhauen; durchschneiden; schlagen; spalten; spleißen; splissen; streichen
doormidden hakken bersten; durchhauen; durchschneiden; schlagen; spalten; spleißen; splissen; streichen
in tweeën houwen bersten; durchhauen; durchschneiden; schlagen; spalten; spleißen; splissen; streichen
klieven bersten; durchhauen; durchschneiden; schlagen; spalten; spleißen; splissen; streichen; zerhacken
kloven bersten; durchhauen; durchschneiden; schlagen; spalten; spleißen; splissen; streichen; zerhacken
loskoppelen abkoppeln; aus einander spleißen; loskoppeln; scheiden; spleißen; splissen; trennen ausdocken; trennen
scheiden abkoppeln; aus einander spleißen; loskoppeln; scheiden; spleißen; splissen; trennen abkoppeln; abreißen; absondern; abspalten; aufbinden; aufhaken; aufknoten; aufknöpfen; aufknüpfen; auflösen; aufmachen; auseinandergehen; auseinanderstieben; auseinandertreiben; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; locker machen; lockern; losbekommen; loskoppeln; loskriegen; loslösen; losmachen; losreißen; lösen; scheiden; separieren; teilen; trennen; unterbrechen; wegreißen; zerlegen; zerreißen
splijten spleißen; splissen; zerhacken
splitsen abkoppeln; aus einander spleißen; loskoppeln; scheiden; spleißen; splissen; trennen; zerhacken Trennung; abkoppeln; abreißen; absondern; abspalten; aufgliedern; aufteilen; dividieren; entkoppeln; gliedern; loskoppeln; losreißen; scheiden; separieren; teilen; trennen; wegreißen; zerlegen; zerreißen
uit elkaar halen abkoppeln; aus einander spleißen; loskoppeln; scheiden; spleißen; splissen; trennen abkoppeln; abreißen; abtakeln; aufknoten; beseitigen; demontieren; deuten; entfernen; entfestigen; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; entziffern; fasern; fortschaffen; ganz kaputt und auseinander holen; herausbringen; loskoppeln; losreißen; lösen; räumen; scheiden; sichlösen; teilen; trennen; wegnehmen; wegreißen; wegräumen; wegschaffen; zerlegen; zerreißen
uiteengaan abkoppeln; aus einander spleißen; loskoppeln; scheiden; spleißen; splissen; trennen auflösen; auseinandergehen; auseinanderstieben; auseinandertreiben; scheiden; trennen
uiteensplijten spleißen; splissen; zerhacken
uitsplitsen abkoppeln; aus einander spleißen; loskoppeln; scheiden; spleißen; splissen; trennen

Computerübersetzung von Drittern:






Kostenfreie, schnelle Übersetzungen

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Seite gezeigt in 0.0784 Sekunden
Seite aufgebaut in 1.0 Sekunden