Übersicht
Deutsch nach Niederländisch: mehr Daten
- kleben:
-
Wiktionary:
- kleben → kleven
- kleben → plakken, kleven, lijmen, opplakken, overplakken, hechten, aanplakken
Deutsch
Detailübersetzungen für klebe (Deutsch) ins Niederländisch
kleben:
-
kleben (festkleben; ankleben; leimen; anleimen)
-
kleben (heften; ankleben; leimen; anleimen; festkleben; zusammenkleben)
-
kleben (ankleben; haften; anleimen; leimen; festkleben)
plakken; vastplakken; aan elkaar hangen; klitten; aaneenplakken; aan elkaar kleven; kleven-
aan elkaar hangen Verb
-
aan elkaar kleven Verb (kleef aan elkaar, kleeft aan elkaar, kleefde aan elkaar, kleefden aan elkaar, aan elkaar gekleefd)
-
kleben (zusammenkleben; ankleben; leimen; anleimen; heften; festkleben)
vastplakken; aan elkaar kleven; plakken; klitten; aaneenplakken-
aan elkaar kleven Verb (kleef aan elkaar, kleeft aan elkaar, kleefde aan elkaar, kleefden aan elkaar, aan elkaar gekleefd)
-
kleben (ankleben; leimen; anleimen; festkleben)
-
kleben (anleimen; leimen; ankleben; festkleben)
-
kleben (festkleben; zusammenkleben; ankleben; anleimen; leimen)
-
kleben
Konjugationen für kleben:
Präsens
- klebe
- klebst
- klebt
- kleben
- klebt
- kleben
Imperfekt
- klebte
- klebtest
- klebte
- klebten
- klebtet
- klebten
Perfekt
- habe geklebt
- hast geklebt
- hat geklebt
- haben geklebt
- habt geklebt
- haben geklebt
1. Konjunktiv [1]
- klebe
- klebest
- klebe
- kleben
- klebet
- kleben
2. Konjunktiv
- klebte
- klebtest
- klebte
- klebten
- klebtet
- klebten
Futur 1
- werde kleben
- wirst kleben
- wird kleben
- werden kleben
- werdet kleben
- werden kleben
1. Konjunktiv [2]
- würde kleben
- würdest kleben
- würde kleben
- würden kleben
- würdet kleben
- würden kleben
Diverses
- kleb!
- klebt!
- kleben Sie!
- geklebt
- klebend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Übersetzung Matrix für kleben:
Synonyms for "kleben":
Wiktionary Übersetzungen für kleben:
kleben
Cross Translation:
verb
-
(overgankelijk) met een lijm bevestigen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• kleben | → plakken; kleven | ↔ adhere — To stick fast or cleave |
• kleben | → lijmen | ↔ glue — join with glue |
• kleben | → kleven | ↔ stick — to glue; to adhere (transitive) |
• kleben | → kleven | ↔ stick — to become attached, to adhere (intransitive) |
• kleben | → opplakken; overplakken; lijmen; hechten; plakken; aanplakken; kleven | ↔ coller — joindre et faire tenir deux choses ensemble avec de la colle. |