Deutsch

Detailübersetzungen für beschleunigt (Deutsch) ins Niederländisch

beschleunigt:

beschleunigt Adjektiv

  1. beschleunigt
    versneld; bespoedigd
  2. beschleunigt (schneller gemacht)

Übersetzung Matrix für beschleunigt:

AdjectiveVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
versneld beschleunigt; schneller gemacht
ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
bespoedigd beschleunigt
sneller gemaakt beschleunigt; schneller gemacht

beschleunigen:

beschleunigen Verb (beschleunige, beschleunigst, beschleunigt, beschleunigte, beschleunigtet, beschleunigt)

  1. beschleunigen (beeilen)
    versnellen; bespoedigen; accelereren; verhaasten
    • versnellen Verb (versnel, versnelt, versnelde, versnelden, versneld)
    • bespoedigen Verb (bespoedig, bespoedigt, bespoedigde, bespoedigden, bespoedigd)
    • accelereren Verb (accelereer, accelereert, accelereerde, accelereerden, geaccelereerd)
    • verhaasten Verb (verhaast, verhaastte, verhaastten, verhaast)
  2. beschleunigen
    accelereren; gas geven; optrekken van auto
  3. beschleunigen (verbessern)
    stroomlijnen
    • stroomlijnen Verb (stroomlijn, stroomlijnt, stroomlijnde, stroomlijnden, stroomgelijnd)

Konjugationen für beschleunigen:

Präsens
  1. beschleunige
  2. beschleunigst
  3. beschleunigt
  4. beschleunigen
  5. beschleunigt
  6. beschleunigen
Imperfekt
  1. beschleunigte
  2. beschleunigtest
  3. beschleunigte
  4. beschleunigten
  5. beschleunigtet
  6. beschleunigten
Perfekt
  1. habe beschleunigt
  2. hast beschleunigt
  3. hat beschleunigt
  4. haben beschleunigt
  5. habt beschleunigt
  6. haben beschleunigt
1. Konjunktiv [1]
  1. beschleunige
  2. beschleunigest
  3. beschleunige
  4. beschleunigen
  5. beschleuniget
  6. beschleunigen
2. Konjunktiv
  1. beschleunigte
  2. beschleunigtest
  3. beschleunigte
  4. beschleunigten
  5. beschleunigtet
  6. beschleunigten
Futur 1
  1. werde beschleunigen
  2. wirst beschleunigen
  3. wird beschleunigen
  4. werden beschleunigen
  5. werdet beschleunigen
  6. werden beschleunigen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde beschleunigen
  2. würdest beschleunigen
  3. würde beschleunigen
  4. würden beschleunigen
  5. würdet beschleunigen
  6. würden beschleunigen
Diverses
  1. beschleunig!
  2. beschleunigt!
  3. beschleunigen Sie!
  4. beschleunigt
  5. beschleunigend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Übersetzung Matrix für beschleunigen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
accelereren Anziehen
versnellen Anziehen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
accelereren beeilen; beschleunigen
bespoedigen beeilen; beschleunigen
gas geven beschleunigen
optrekken van auto beschleunigen
stroomlijnen beschleunigen; verbessern in Stromlinienform bringen; straffen
verhaasten beeilen; beschleunigen
versnellen beeilen; beschleunigen

Synonyms for "beschleunigen":

  • abgehen; an Fahrt gewinnen; eine Schippe zulegen; einen Zahn zulegen; Fahrt aufnehmen; in Fahrt kommen; in Schwung kommen; schneller werden; zunehmen

Wiktionary Übersetzungen für beschleunigen:

beschleunigen
verb
  1. een grotere snelheid (doen) bereiken

Cross Translation:
FromToVia
beschleunigen versnellen accelerate — to cause to move faster
beschleunigen versnellen accelerate — to quicken natural or ordinary progression or process
beschleunigen versnellen accelerate — to become faster
beschleunigen versnellen; in vaart brengen expedite — accelerate progress
beschleunigen verhaasten; bespoedigen hasten — to make someone/something speed up
beschleunigen accelereren; versnellen accélérerrendre plus rapide.
beschleunigen accelereren; bespoedigen; verhaasten; versnellen favorisertraiter avec les signes d’une préférence ou d'une bienveillance marquer.
beschleunigen accelereren; bespoedigen; verhaasten; versnellen; in kassen kweken; murw maken forcerbriser, rompre, ouvrir quelque chose avec violence.
beschleunigen terugzetten; verhaasten; vervroegen; accelereren; bespoedigen; versnellen hâter — Faire avancer vite, accélérer.
beschleunigen dringen; haasten; jachten; tot haast aanzetten; urgent zijn; drukken; knellen; persen; pressen; aandrukken; aandringen; accelereren; bespoedigen; verhaasten; versnellen presserexercer une pression, serrer plus ou moins fort.
beschleunigen accelereren; bespoedigen; verhaasten; versnellen; afgooien; afwerpen; uitgooien précipiterjeter, faire tomber d’un lieu élevé.