Deutsch
Detailübersetzungen für einiggehen (Deutsch) ins Niederländisch
einiggehen: (*Wort und Satz getrennt)
- einig: unaniem; eensgezind; eenparig; eenstemmig; harmonieus; gelijkgestemd; saamhorig; gelijkgezind; eendrachtig
- gehen: gaan; zich begeven; lopen; zich voortbewegen; uitgaan; stappen; de hort op gaan; opstaan; rijzen; gaan staan; omhoogrijzen; functioneren; obsederen; banjeren
- Gehen: vertrekken; weggaan