Deutsch
Detailübersetzungen für lebensvoll (Deutsch) ins Niederländisch
lebensvoll: (*Wort und Satz getrennt)
- leben: zijn; bestaan; leven; existeren; wonen; verblijven; logeren; resideren; onderbrengen; huizen; huisvesten; herbergen; zetelen; accommoderen; gevestigd zijn; onderdak geven; onderdak verlenen; gezeten zijn; onderdak verschaffen; iemand huisvesten
- voll: vol; gevuld; verzadigd; volgegeten; zat; meer dan genoeg; opgevuld; volgestopt; aangeschoten; beschonken; teut; beneveld; stomdronken; laveloos; opgepropt; ladderzat; tipsy; opeengepakt; straalbezopen; op elkaar gepakt; smoordronken
- Leben: zijn; bestaan; leven; existentie; levens; leventje; levensloop; levensweg; levensgeschiedenis; levenswandel