Home ->Wörterbücher ->Deutsch/Niederländisch ->Suche: Verschieben

Deutsche und niederländische Suchergebnisse für: Verschieben

Übersicht
Deutsch nach Niederländisch:   mehr Daten
  1. verschieben:
  2. verschießen:
  3. Wiktionary:

Deutsch

Detailübersetzungen für Verschieben (Deutsch) ins Niederländisch

Verschieben form of verschieben:

verschieben Verb (verschiebe, verschiebst, verschiebt, verschob, verschobt, verschoben)

  1. verschieben (hinausschieben; vertagen; verlegen; aufschieben)
    uitstellen; verschuiven; vertragen; opschuiven; opschorten; voor zich uitschuiven; rekken
    • uitstellen Verb (stel uit, stelt uit, stelde uit, stelden uit, uitgesteld)
    • verschuiven Verb (verschuif, verschuift, verschoof, verschoven, verschoven)
    • vertragen Verb (vertraag, vertraagt, vertraagde, vertraagden, vertraagd)
    • opschuiven Verb (schuif op, schuift op, schoof op, schoven op, opgeschoven)
    • opschorten Verb (schort op, schortte op, schortten op, opgeschort)
    • rekken Verb (rek, rekt, rekte, rekten, gerekt)
  2. verschieben (verlegen; verstellen; verrücken; verschleppen)
    disloqueren; verplaatsen; verschuiven; verleggen; verschikken; verzetten; roeren; vervoeren
    • disloqueren Verb (disloqueer, disloqueert, disloqueerde, disloqueerden, gedisloqueerd)
    • verplaatsen Verb (verplaats, verplaatst, verplaatste, verplaatsten, verplaatst)
    • verschuiven Verb (verschuif, verschuift, verschoof, verschoven, verschoven)
    • verleggen Verb (verleg, verlegt, verlegde, verlegden, verlegd)
    • verschikken Verb (verschik, verschikt, verschikte, verschikten, verschikt)
    • verzetten Verb (verzet, verzette, verzetten, verzet)
    • roeren Verb (roer, roert, roerde, roerden, geroerd)
    • vervoeren Verb (vervoer, vervoert, vervoerde, vervoerden, vervoerd)
  3. verschieben (rücken; versetzen; umstellen; )
    verplaatsen; opschuiven; verzetten; plaats maken
    • verplaatsen Verb (verplaats, verplaatst, verplaatste, verplaatsten, verplaatst)
    • opschuiven Verb (schuif op, schuift op, schoof op, schoven op, opgeschoven)
    • verzetten Verb (verzet, verzette, verzetten, verzet)
    • plaats maken Verb (maak plaats, maakt plaats, maakte plaats, maakten plaats, plaats gemaakt)
  4. verschieben (verrücken; aufschieben)
    verschuiven; voor zich uitschuiven; schuivend verplaatsen
  5. verschieben (den Standort verändern; versetzen; umstellen; )
    overplaatsen; standplaats veranderen
  6. verschieben (etwas umstellen; verrücken; verstellen; zur Seite rücken)
    verleggen; iets verplaatsen
  7. verschieben
    verplaatsen
    • verplaatsen Verb (verplaats, verplaatst, verplaatste, verplaatsten, verplaatst)

Konjugationen für verschieben:

Präsens
  1. verschiebe
  2. verschiebst
  3. verschiebt
  4. verschieben
  5. verschiebt
  6. verschieben
Imperfekt
  1. verschob
  2. verschobst
  3. verschob
  4. verschoben
  5. verschobt
  6. verschoben
Perfekt
  1. habe verschoben
  2. hast verschoben
  3. hat verschoben
  4. haben verschoben
  5. habt verschoben
  6. haben verschoben
1. Konjunktiv [1]
  1. verschiebe
  2. verschiebest
  3. verschiebe
  4. verschieben
  5. verschiebet
  6. verschieben
2. Konjunktiv
  1. verschöbe
  2. verschöbest
  3. verschöbe
  4. verschöben
  5. verschöbet
  6. verschöben
Futur 1
  1. werde verschieben
  2. wirst verschieben
  3. wird verschieben
  4. werden verschieben
  5. werdet verschieben
  6. werden verschieben
1. Konjunktiv [2]
  1. würde verschieben
  2. würdest verschieben
  3. würde verschieben
  4. würden verschieben
  5. würdet verschieben
  6. würden verschieben
Diverses
  1. verschieb!
  2. verschiebt!
  3. verschieben Sie!
  5. verschoben
  6. verschiebend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Übersetzung Matrix für verschieben:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
disloqueren verlegen; verrücken; verschieben; verschleppen; verstellen ausrenken; verrenken
iets verplaatsen etwas umstellen; verrücken; verschieben; verstellen; zur Seite rücken
opschorten aufschieben; hinausschieben; verlegen; verschieben; vertagen
opschuiven aufrücken; aufschieben; einrücken; hinausschieben; rücken; setzen; sichversetzen; umstellen; verlegen; verrücken; verschieben; versetzen; verstellen; vertagen; zur Seite rücken; zusammenrücken vor sich her schieben; vorschieben
overplaatsen den Standort verändern; umstellen; verrücken; verschieben; versetzen; verstellen; überführen; übertragen
plaats maken aufrücken; einrücken; rücken; setzen; sichversetzen; umstellen; verlegen; verrücken; verschieben; versetzen; verstellen; zur Seite rücken; zusammenrücken
rekken aufschieben; hinausschieben; verlegen; verschieben; vertagen aufschieben; ausstrecken; ausweiten; dehnen; hinausschieben; recken; verspäten; verzögern; zaudern; zögern
roeren verlegen; verrücken; verschieben; verschleppen; verstellen anschüren; bewegen; mischen; rühren; schüren; umruhren
schuivend verplaatsen aufschieben; verrücken; verschieben
standplaats veranderen den Standort verändern; umstellen; verrücken; verschieben; versetzen; verstellen; überführen; übertragen
uitstellen aufschieben; hinausschieben; verlegen; verschieben; vertagen erneut erinnern; rückstellen
verleggen etwas umstellen; verlegen; verrücken; verschieben; verschleppen; verstellen; zur Seite rücken
verplaatsen aufrücken; einrücken; rücken; setzen; sichversetzen; umstellen; verlegen; verrücken; verschieben; verschleppen; versetzen; verstellen; zur Seite rücken; zusammenrücken beseitigen; entfernen; fortbringen; fortschaffen; vertreiben; wegbewegen; wegschaffen; wegtun
verschikken verlegen; verrücken; verschieben; verschleppen; verstellen
verschuiven aufschieben; hinausschieben; verlegen; verrücken; verschieben; verschleppen; verstellen; vertagen bewegen
vertragen aufschieben; hinausschieben; verlegen; verschieben; vertagen anhalten; aufhalten; aufschieben; hemmen; hinausschieben; hinhalten; stocken; verspäten; verzögern; zaudern; zögern
vervoeren verlegen; verrücken; verschieben; verschleppen; verstellen befördern; hinüberbringen; hinüberfahren; transportieren; verführen; verleiten; übertragen
verzetten aufrücken; einrücken; rücken; setzen; sichversetzen; umstellen; verlegen; verrücken; verschieben; verschleppen; versetzen; verstellen; zur Seite rücken; zusammenrücken abwehren; sich sträuben; sich wehren; sich widersetzen; wehren
voor zich uitschuiven aufschieben; hinausschieben; verlegen; verrücken; verschieben; vertagen
- Translation ausführen

Synonyms for "verschieben":


Wiktionary Übersetzungen für verschieben:

verschieben
verb
  1. etwas von einem an einen anderen Ort bewegen
verschieben
verb
  1. naar een later tijdstip verschuiven
  2. het proces van in contact met de grond zich voortbewegen
  3. iets in contact met de grond doen voortbewegen
  4. naar een andere datum of tijdstip verplaatsen
Cross Translation:
FromToVia
• verschieben → uitstellen; verschuiven; achterstellen ↔ postpone — to delay or put off an event
• verschieben → verplaatsen ↔ déplacer — Prendre quelque chose et le placer ailleurs.

verschießen:

verschießen Verb (verschieße, verschießt, verschoßt, verschossen)

  1. verschießen (verblassen; erbleichen; erblassen)
    verbleken; bleek worden; wit worden
    • verbleken Verb (verbleek, verbleekt, verbleekte, verbleekten, verbleekt)
    • bleek worden Verb (word bleek, wordt bleek, werd bleek, werden bleek, bleek geworden)
    • wit worden Verb
  2. verschießen (verflauen; erschlaffen; verblassen; )
    verslappen; verflauwen
    • verslappen Verb (verslap, verslapt, verslapte, verslapten, verslapt)
    • verflauwen Verb (verflauw, verflauwt, verflauwde, verflauwden, verflauwd)

Konjugationen für verschießen:

Präsens
  1. verschieße
  2. verschießt
  3. verschießt
  4. verschießen
  5. verschießt
  6. verschießen
Imperfekt
  1. verschoß
  2. verschoßt
  3. verschoßt
  4. verschoßen
  5. verschoßt
  6. verschoßen
Perfekt
  1. habe verschossen
  2. hast verschossen
  3. hat verschossen
  4. haben verschossen
  5. habt verschossen
  6. haben verschossen
1. Konjunktiv [1]
  1. verschieße
  2. verschießest
  3. verschieße
  4. verschießen
  5. verschießet
  6. verschießen
2. Konjunktiv
  1. verschöße
  2. verschößest
  3. verschöße
  4. verschößen
  5. verschößet
  6. verschößen
Futur 1
  1. werde verschießen
  2. wirst verschießen
  3. wird verschießen
  4. werden verschießen
  5. werdet verschießen
  6. werden verschießen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde verschießen
  2. würdest verschießen
  3. würde verschießen
  4. würden verschießen
  5. würdet verschießen
  6. würden verschießen
Diverses
  1. verschieß!
  2. verschießt!
  3. verschießen Sie!
  5. verschossen
  6. verschießend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Übersetzung Matrix für verschießen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
verslappen Abschwächen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
bleek worden erblassen; erbleichen; verblassen; verschießen auswaschen; bleichen; erblassen; erbleichen; schießen; verblassen
verbleken erblassen; erbleichen; verblassen; verschießen auswaschen; bleichen; erblassen; erbleichen; verblassen
verflauwen abflauen; abschwächen; erblassen; erbleichen; ermatten; ermüden; erschlaffen; nachlassen; verblassen; verflauen; verschießen sich abkühlen; sich beruhigen; sich fassen
verslappen abflauen; abschwächen; erblassen; erbleichen; ermatten; ermüden; erschlaffen; nachlassen; verblassen; verflauen; verschießen erlahmen; ermatten; ermüden; erschlaffen; schwach werden; schwächer werden
wit worden erblassen; erbleichen; verblassen; verschießen erblassen; erbleichen

Wiktionary Übersetzungen für verschießen:

verschießen
verb
  1. schieten zonder het doel te treffen

Computerübersetzung von Drittern:






Kostenfreie, schnelle Übersetzungen

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Seite gezeigt in 0.0951 Sekunden
Seite aufgebaut in 1.0 Sekunden