Aufträgen: deutsche und niederländische Suchergebnisse gefunden im Interglot Wörterbuch

Remove Ads

Übersicht

Deutsch nach Niederländisch: mehr Daten

auftragen:
- oplopen; onverlangd krijgen; opdoen; belasten; opdragen; bevelen; gelasten; commanderen; verordenen; decreteren; gebieden; verslijten; slijten; verteren; afdragen; bedienen; opdissen; voorzetten; opdienen; aan tafel bedienen; voorschrijven; dicteren; opscheppen; snoeven; grootspreken; opsnijden; voorschotelen
Auftragen:
- opdienen; serveren
Wiktionary:
- auftragen → aandragen, opscheppen, smeren, bestrijken, besmeren, uitsmeren, aanwenden, benutten, gebruiken, aandoen, aantrekken, opleggen, opbrengen, aanbrengen, leggen, steken, plaatsen, stellen, stoppen, zetten, doen, doorvoeren, in toepassing brengen, toepassen, aanzetten, voordoen
- auftragen → aandragen, opdienen, opdoen, opscheppen, serveren

Deutsch

Detailübersetzungen für Aufträgen (Deutsch) ins Niederländisch

auftragen:

auftragen Verb (trage auf, trägst auf, trägt auf, trug auf, trugt auf, aufgetragen)

auftragen (unverlangt bekommen; davontragen)
oplopen; onverlangd krijgen; opdoen
- oplopen Verb (loop op, loopt op, liep op, liepen op, opgelopen)
- onverlangd krijgen Verb
- opdoen Verb (doe op, doet op, deed op, deden op, opgedaan)
auftragen (beauftragen)
belasten; opdragen
- belasten Verb (belast, belastte, belastten, belast)
- opdragen Verb (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
auftragen (befehlen; gebieten; kommandieren; beauftragen; erlassen; regieren; herrschen; beherrschen)
bevelen; gelasten; opdragen; commanderen; verordenen; decreteren; gebieden
- bevelen Verb (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
- gelasten Verb (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
- opdragen Verb (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
- commanderen Verb (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
- verordenen Verb (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
- decreteren Verb (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
- gebieden Verb (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
auftragen (abnutzen; abtragen; aufbrauchen)
verslijten; slijten; verteren; afdragen
- verslijten Verb (verslijt, versleet, versleten, versleten)
- slijten Verb (slijt, sleet, sleten, gesleten)
- verteren Verb (verteer, verteert, verteerde, verteerden, verteerd)
- afdragen Verb (draag af, draagt af, droeg af, droegen af, afgedragen)
auftragen (anrichten; bedienen; servieren; dienen; auftischen)
bedienen; opdissen; voorzetten; opdienen; aan tafel bedienen
- bedienen Verb (bedien, bedient, bediende, bedienden, bediend)
- opdissen Verb (dis op, dist op, diste op, disten op, opgedist)
- voorzetten Verb (zet voor, zette voor, zetten voor, voorgezet)
- opdienen Verb (dien op, dient op, diende op, dienden op, opgediend)
- aan tafel bedienen Verb (bedien aan tafel, bedient aan tafel, bediende aan tafel, bedienden aan tafel, aan tafel bediend)
auftragen (anordnen; vorschreiben; befehlen; gebieten; verordnen; diktieren)
voorschrijven; bevelen; gelasten; gebieden; dicteren
- voorschrijven Verb (schrijf voor, schrijft voor, schreef voor, schreven voor, voorgeschreven)
- bevelen Verb (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
- gelasten Verb (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
- gebieden Verb (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
- dicteren Verb (dicteer, dicteert, dicteerde, dicteerden, gedicteerd)
auftragen (angeben; schneiden; aufgeben; bedienen; häufen; aufschlagen; tönen; servieren; aufreißen; zerkleinern; aufschneiden; zerstückeln; kleinmachen; verschnippeln; sichbedienen)
opscheppen; snoeven; grootspreken; opsnijden
- opscheppen Verb (schep op, schept op, schepte op, schepten op, opgeschept)
- snoeven Verb (snoef, snoeft, snoefte, snoeften, gesnoefd)
- grootspreken Verb (spreek groot, spreekt groot, sprak groot, spraken groot, grootgesproken)
- opsnijden Verb (snijd op, snijdt op, sneed op, sneden op, opgesneden)
auftragen (vorsetzen; servieren; anrichten; auftischen)
voorschotelen
- voorschotelen Verb (schotel voor, schotelt voor, schotelde voor, schotelden voor, voorgeschoteld)

Konjugationen für auftragen:

Präsens

trage auf
trägst auf
trägt auf
tragen auf
tragt auf
tragen auf

Imperfekt

trug auf
trugst auf
trug auf
trugen auf
trugt auf
trugen auf

Perfekt

habe aufgetragen
hast aufgetragen
hat aufgetragen
haben aufgetragen
habt aufgetragen
haben aufgetragen

1. Konjunktiv [1]

trage auf
tragest auf
trage auf
tragen auf
traget auf
tragen auf

2. Konjunktiv

trüge auf
trügest auf
trüge auf
trügen auf
trüget auf
trügen auf

Futur 1

werde auftragen
wirst auftragen
wird auftragen
werden auftragen
werdet auftragen
werden auftragen

1. Konjunktiv [2]

würde auftragen
würdest auftragen
würde auftragen
würden auftragen
würdet auftragen
würden auftragen

Diverses

trag auf!
tragt auf!
tragen Sie auf!
aufgetragen
auftragend

1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Übersetzung Matrix für auftragen:

Noun	Verwandte Übersetzungen	Weitere Übersetzungen
afdragen		Abtragen; Kleidern abtragen
opdienen		Auftragen; Servieren
opdissen		Phantasieren; Servieren
slijten		Abnutzen; Verschleißen; sich Mindern
verordenen		Anordnen; Vorschreiben
verslijten		Abnutzen; Verschleißen; sich Mindern
voorschrijven		Anordnen; Vorschreiben
voorzetten		Anheften; Ankleben
Verb	Verwandte Übersetzungen	Weitere Übersetzungen
aan tafel bedienen	anrichten; auftischen; auftragen; bedienen; dienen; servieren
afdragen	abnutzen; abtragen; aufbrauchen; auftragen	abtragen; übertragen an
bedienen	anrichten; auftischen; auftragen; bedienen; dienen; servieren	Knöpfe bedienen; bedienen; nutzen; nützen
belasten	auftragen; beauftragen
bevelen	anordnen; auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; diktieren; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren; verordnen; vorschreiben	beauftragen; befehlen; kommandieren
commanderen	auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren	anordnen; beauftragen; befehlen; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen
decreteren	auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren	ankündigen; anordnen; ansagen; beauftragen; befehlen; bekanntmachen; bestimmen; dekretieren; diktieren; etwas erlaßen; kommandieren; verlesen; verordnen; vorschreiben
dicteren	anordnen; auftragen; befehlen; diktieren; gebieten; verordnen; vorschreiben	anordnen; diktieren; einen Brief diktieren; eingeben; verordnen; vorschreiben
gebieden	anordnen; auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; diktieren; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren; verordnen; vorschreiben	Herr sein über; beauftragen; befehlen; gebieten; herrschen über; kommandieren
gelasten	anordnen; auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; diktieren; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren; verordnen; vorschreiben	Herr sein über; beauftragen; befehlen; gebieten; herrschen über; kommandieren
grootspreken	angeben; aufgeben; aufreißen; aufschlagen; aufschneiden; auftragen; bedienen; häufen; kleinmachen; schneiden; servieren; sichbedienen; tönen; verschnippeln; zerkleinern; zerstückeln	angeben; aufschneiden; großeRedeführen; prahlen; sich brüsten
onverlangd krijgen	auftragen; davontragen; unverlangt bekommen
opdienen	anrichten; auftischen; auftragen; bedienen; dienen; servieren
opdissen	anrichten; auftischen; auftragen; bedienen; dienen; servieren	bedienen; sich bedienen
opdoen	auftragen; davontragen; unverlangt bekommen
opdragen	auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren	Auftrag erteilen; beauftragen; befehlen; kommandieren
oplopen	auftragen; davontragen; unverlangt bekommen
opscheppen	angeben; aufgeben; aufreißen; aufschlagen; aufschneiden; auftragen; bedienen; häufen; kleinmachen; schneiden; servieren; sichbedienen; tönen; verschnippeln; zerkleinern; zerstückeln	Essen auf den Teller geben; angeben; auffüllen; aufschneiden; bedienen; großeRedeführen; prahlen; sich bedienen; sich brüsten
opsnijden	angeben; aufgeben; aufreißen; aufschlagen; aufschneiden; auftragen; bedienen; häufen; kleinmachen; schneiden; servieren; sichbedienen; tönen; verschnippeln; zerkleinern; zerstückeln
slijten	abnutzen; abtragen; aufbrauchen; auftragen	ausgeben; spendieren; verschleißen
snoeven	angeben; aufgeben; aufreißen; aufschlagen; aufschneiden; auftragen; bedienen; häufen; kleinmachen; schneiden; servieren; sichbedienen; tönen; verschnippeln; zerkleinern; zerstückeln
verordenen	auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren	anordnen; beauftragen; befehlen; bekanntmachen; bestimmen; diktieren; kommandieren; verordnen; vorschreiben
verslijten	abnutzen; abtragen; aufbrauchen; auftragen
verteren	abnutzen; abtragen; aufbrauchen; auftragen	abfaulen; aufbrauchen; aufzehren; ausfaulen; ausgeben; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; konsumieren; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; verfaulen; vergehen; vertragen; verwirken; verzehren; wegfaulen; zehren; zerfallen; zurückgehen; zurücklaufen; überdauern; überstehen
voorschotelen	anrichten; auftischen; auftragen; servieren; vorsetzen
voorschrijven	anordnen; auftragen; befehlen; diktieren; gebieten; verordnen; vorschreiben	Herr sein über; befehlen; gebieten; herrschen über
voorzetten	anrichten; auftischen; auftragen; bedienen; dienen; servieren

Synonyms for "auftragen":

verschmieren; verteilen
maßstabsgerecht zeichnen; maßstabsgetreu zeichnen
servieren
Auftrag erteilen; beauftragen; bestimmen; betrauen; designieren; ins Stammbuch schreiben; mandatieren; verdingen; vorsehen; zuweisen

Wiktionary Übersetzungen für auftragen:

auftragen

Speisen auf dem Tisch servieren; ein Thema ansprechen
- auftragen → aandragen; opscheppen

auftragen

verb

ergens naartoe dragen
- aandragen → hertragen; hintragen; auftragen
eten en drinken op tafel zetten
- opdienen → auftragen
op de huid aanbrengen
- opdoen → auftragen
voedsel uit een schaal of pan op een bord doen
- opscheppen → auftragen
iets op tafel opdienen
- serveren → auftragen; servieren

Cross Translation:

From	To	Via
• auftragen	→ smeren; bestrijken; besmeren; uitsmeren	↔ spread — to smear, distribute in a thin layer
• auftragen	→ aanwenden; benutten; gebruiken; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; leggen; steken; plaatsen; stellen; stoppen; zetten; doen; doorvoeren; in toepassing brengen; toepassen; aanzetten; voordoen	↔ appliquer — mettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.

Auftragen:

Auftragen [das ~] Nomen

Auftragen (Servieren)
opdienen; serveren
- opdienen [znw.] Nomen
- serveren [znw.] Nomen

Übersetzung Matrix für Auftragen:

Noun	Verwandte Übersetzungen	Weitere Übersetzungen
opdienen	Auftragen; Servieren
serveren	Auftragen; Servieren
Verb	Verwandte Übersetzungen	Weitere Übersetzungen
opdienen		anrichten; auftischen; auftragen; bedienen; dienen; servieren
serveren		bedienen; einschenken; gießen; hineingießen; nachgiessen; nachschenken

Computerübersetzung von Drittern:

Deutsche und niederländische Suchergebnisse für: Aufträgen

Detailübersetzungen für Aufträgen (Deutsch) ins Niederländisch

auftragen:

auftragen Verb (trage auf, trägst auf, trägt auf, trug auf, trugt auf, aufgetragen)

auftragen (unverlangt bekommen; davontragen)

auftragen (beauftragen)

auftragen (befehlen; gebieten; kommandieren; beauftragen; erlassen; regieren; herrschen; beherrschen)

auftragen (abnutzen; abtragen; aufbrauchen)

auftragen (anrichten; bedienen; servieren; dienen; auftischen)

auftragen (anordnen; vorschreiben; befehlen; gebieten; verordnen; diktieren)

auftragen (angeben; schneiden; aufgeben; bedienen; häufen; aufschlagen; tönen; servieren; aufreißen; zerkleinern; aufschneiden; zerstückeln; kleinmachen; verschnippeln; sichbedienen)

auftragen (vorsetzen; servieren; anrichten; auftischen)