Übersicht
Deutsch nach Niederländisch: mehr Daten
-
aussenden:
-
Wiktionary:
aussenden → afgeven, uitzenden -
Synonyms for "aussenden":
abkommandieren; abordnen; beordern; delegieren; deputieren; entsenden; fortschicken; schicken; wegschicken
-
Wiktionary:
Deutsch
Detailübersetzungen für aussenden (Deutsch) ins Niederländisch
aussenden: (*Wort und Satz getrennt)
- aus: over; uit; klaar; afgelopen; voorbij; af; gereed; voltooid; geëindigd; afgedaan; gedaan; beëindigd; gepleegd; eruit
- enden: stoppen; afsluiten; eindigen; beëindigen; ophouden; een einde maken aan; aankomen; finishen; raken; treffen; terechtkomen; aflopen; ten einde lopen; teneindelopen; besluiten; beslissen; uitkomen op; eindigen op
- senden: versturen; zenden; uitstralen; uitzenden; rondstralen; geven; verstrekken; verlenen; schenken; verwijzen; bestellen; brengen; bezorgen; afgeven; overhandigen; afleveren; thuisbezorgen; orderen; seinen; signalen geven; telegraferen; verzenden
- Enden: einden; eindjes
Spelling Suggestions for: aussenden
aussenden:
Synonyms for "aussenden":
Computerübersetzung von Drittern:
Niederländisch
Suggestions for aussenden in Niederländisch
Spelling Suggestions for: aussenden
Computerübersetzung von Drittern: