Deutsch
Detailübersetzungen für Bauteil (Deutsch) ins Niederländisch
Bauteil: (*Wort und Satz getrennt)
- Bau: bouw; bouwsector; opbouwen; constructie; samengesteld geheel; verbouwing; vertimmering; samenstelling; organisatie; opbouw; systeem; structuur; ordening; gebouw; pand; bouwwerk; aanleggen
- teil: eigen aan
- Teil: onderdeel; deel; stuk; element; component; bestanddeel; ingrediënt; fractie; basisbestanddeel; gedeelte; part; segment; deeltje; onderdeeltje; ledematen; lichaamsdelen; aandeel; portie; gebouw; pand; bouwwerk
Spelling Suggestions for: Bauteil
Bauteil:
Synonyms for "Bauteil":
Computerübersetzung von Drittern:
Niederländisch