Übersicht
Deutsch nach Niederländisch: mehr Daten
-
Boom:
-
Wiktionary:
Boom → boom
Boom → hoogconjunctuur, hausse -
Synonyms for "Boom":
Blüte; Blütezeit; Hausse; Hoch-Zeit; Hochkonjunktur; Hochphase; Hochzeit; obere Wendepunktphase; Epoche; Periode; Phase; Zeitabschnitt; Ära
-
Wiktionary:
Niederländisch nach Deutsch: mehr Daten
Deutsch
Detailübersetzungen für Boom (Deutsch) ins Niederländisch
Boom:
Synonyms for "Boom":
Wiktionary Übersetzungen für Boom:
Boom
Cross Translation:
noun
-
Wirtschaft: plötzliche Aufschwungsphase
- Boom → boom
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• Boom | → hoogconjunctuur; hausse | ↔ boom — period of prosperity |
Niederländisch
Detailübersetzungen für Boom (Niederländisch) ins Deutsch
boom:
-
de boom
– plant met stevige stam waaraan takken groeien 1 -
de boom
Übersetzung Matrix für boom:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
Baum | boom | structuur |
Verwandte Wörter für "boom":
Verwandte Definitionen für "boom":
Boom form of bomen:
-
bomen (kletsen)
-
bomen (een boom opzetten)
Konjugationen für bomen:
o.t.t.
- boom
- boomt
- boomt
- bomen
- bomen
- bomen
o.v.t.
- boomde
- boomde
- boomde
- boomden
- boomden
- boomden
v.t.t.
- heb geboomd
- hebt geboomd
- heeft geboomd
- hebben geboomd
- hebben geboomd
- hebben geboomd
v.v.t.
- had geboomd
- had geboomd
- had geboomd
- hadden geboomd
- hadden geboomd
- hadden geboomd
o.t.t.t.
- zal bomen
- zult bomen
- zal bomen
- zullen bomen
- zullen bomen
- zullen bomen
o.v.t.t.
- zou bomen
- zou bomen
- zou bomen
- zouden bomen
- zouden bomen
- zouden bomen
diversen
- boom!
- boomt!
- geboomd
- bomend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für bomen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
plaudern | bomen; een boom opzetten; kletsen | babbelen; bezet zijn; communiceren; converseren; een conversatie hebben; in contact staan; in gesprek zijn; kakelen; keuvelen; klappen; kletsen; kletspraat verkopen; kouten; kwebbelen; kwekken; kwetteren; lullen; praten; snateren; spreken; verbabbelen; verpraten; wauwelen; zeveren; zwammen; zwetsen |
schwatzen | bomen; een boom opzetten | babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kletspraat verkopen; kwaken; kwebbelen; kwekken; kwetteren; lullen; praten; ratelen; snateren; spreken; wauwelen; zeveren; zwammen; zwetsen |
staken | bomen; kletsen | houterig lopen; stijf lopen; verhelpen |